
ieder kaak 2 puntige witte voortanden, de boven-
fte gekerfd, zijdwaarts gekromd, en wijd van
een flaande, ter bevatting der onderHe, die langer
en voorwaarts overhellende zijn; de ooren naauwe-
lijks buiten het haar uitkomende: het l i j f kort in een
gedrongen, van boven vuil bruin o f roetkleurig, van
onderen geelachtig wit 9 de weinig en kort behaarde
fiaart half 200 lang als het l i j f , lang 2$ duim ,
hoog i duim, de fiaart 1 duimt
Woonplaats. Schier overal op het platte land,
zoo wel in het hout, flruiken, akkers en velden,
als in de huizen, Hallen en fchuren.
Voedfel. Op het veld, akkers, in bosfehen en
tuinen generen zij zich met pieren of regenwormen
, allerlei andere infekten en derzelver maskers,
gelijk ook met fommige boomwortels; in de huizen
azen zij op allerlei eetwaren, zoo wel van vleesch-,
als van meel- en andere ipijzen, inzonderheid van al
wat vet en fmerig is.
Voortteling. In bosch en veld, het eerst in April
o f M e i, daarna nog meermalen; na 21 dagen dragts
werpen zij in befchutte, warme plaatfen, 5— io
(zomers 12) nakende jongen, tot welker zoging zij
met even zooveel tepels voorzien zijn.
Eigenfchappen. Na heete zomers zijn zij fomtijds
voor den landman wel eens gedurende een’ korten
tijd lastig, doch de V o s , de E g e l, de Kat en velerlei
roofvogels azen op haar gretig, en maken daardoor
de veroorzaakte fchade van weinig aanbelang,
en korten duur, offehoon men w il, dat alle deze
dieren, de Spitsmuis wel vangen en dooden, doch
Hechts weinigen dezelve eeten , hetwelk vele natuurkenners
aan derzelver muskusreuk toefchrijven ,
welken wij echter nimmer aan haar befpeurd hebben.
ben. — Het mannetje en wijfje gelijken elkandereit
zeer, de gemeene witte, roodachtige en aschgraau-
we Spitsmuizen ('Sorex araneus candidus, rusfulus
Herm. en cinereus'), welke ook hier te lande fom-
lijds worden aangetroffen , fchijnen even als elders
Hechts verfcheidenheden van deze foort te zijn.
2. Sorex fodiens, Linn. Spec. 7. De Graver
o f Water-fpits * muis. L a Mufaraigne ódEait. rhe
ÏVater - fhrew. D ie Wa s f e r - fp i t s m au s.
B uffoNj Tom. VIII. PI. XI. Schreber, Tab. CLXI.
Kenteeken. Het lijf van boven glanzend zwart,
van onderen aschgraauw; aan alle de pooten 5 vingers
, die met fijne zwemhaartjes bezet zijn; de
Haart gefchubd, vierhoekig, en half zoo lang als
het lijf; het wijfje heeft 12 borften , en is iets korter
, doch kloeker dan het mannetje; lang ruim 3
duim, hoog 1 duim, Haart 2J duim.
Woonplaats. Meest overal onder Hruiken, flee-
n en , in holen, vooral aan rivieren , llooten, en in
daarbij gelegene fchuren en veeflallen.
Voedfel. Bovenal infecten - maskers, die zich in
het water ophouden, benevens allerhande water-
wormpjes , flakken en vischkuit; bij mangel van deze
vele waterplanten en grasfoorten, die zij dikwerf
niet (chromen verre van hun verblijf en zelfs
onder het water heen te halen.
Voortteling. In April en in het begin van Mei;
dragen 3 weken, werpen zij in de kanten o f oevers
van Hille wateren 6— 8 jongen , die zwartachtig
blaauw aan den Haart, en op zijde roodachtig, doch
onder het lijf wit zijn , en even als de vorige, niet
alleen aan den Vos , K a t , E g e l, en velerlei roof-
H 3 vo