
4. S. A luco, Linn, Spec. 7. De groote Nachtuil.
L a Hulotte. The Aluco or brown Owl. Die.
g raue Eu l e .
Buffon, I , 285, pi. 431, F risch, T. 94 en 95, twee mannetjes,
T .g 6 t het wijfje. T emminck, Manuel 1 , 89.
Kenteeken. De bek geelachtig wit; de iris zwart-
achtig; de kop groot, van voren ingedrukt en dik
van . veren ; het bovenlijf roodachtig aschgraauw
niet groote bruine en kleindere rosfe en witte vlekken;
het onderlijf graauwachtig wit; aan de borst
en den buik met zwartachtige dwarsflrepen, die door
anderen overlangs doorfneden worden; de flag- en
flaartpennen bij afwisfeling donkerbruin en graauwachtig
rood geftreept; lengte 14 a 15 duimen, vlugt
S voeten. De oude man.
Het wijfje i s , volgens den Heer temminck , de
Strix Stridula, linn. Spec. 9. Buffons Chat htiant
I , 288, pi. 437. En de Strix Solomenfis, Spec.
33. — Sylyestris , Spec. 29. — Alba, Spec. 30. —
Noctiia, Spec. 3 1 , et — R.ufa, Spec. 22, zijn ver-
fcheidenheden, die tot deze foort waarfchijnlijk moeten
gebragt worden.
Woonplaats. Hier te lande niet veel , alleen dóórtrekkende,
in de groote digte bosfchen.
Voedfel. Mollen, ratten, muizen, veldmuizen,
gevogelte, fprinkhanen en torren.
Voortteling. Zij legt hare 4 witachtige ronde eije-
ren in de nesten van de Buizerts, raven, kraaijen
en ekfters; broeit niet hier te lande.
Eigenfchappen. Bij uitflek fchuw en wild , vliegt
zonder geruisch; maakt een dof en diep geluid, inzonderheid
flerk, bij verandering van weder.
5. S. Flammea , Litw. Spec. 8. De kerkuil,
. Lijk-
Lijkuil, goudglanzige Katuil. L'Effraie on Frefaie.
The White Owl. D ie S, chlei j e r e u l e .
Nozeman, Tom. I I I , pag. 299. B uffon, I , z g i .p l . 440.
F risch, T. 97. T emminck, Manuel I , 92.
Kenteeken. De bek wi t ; de oogen liaan in kringen
van witte haarfijne vedertjes; de iris roodachtig
geel ; het lijf van boven geel, met grijs en bruin
gegolfd en wit gefpikkeld; van onderen wit (*)
met bruine flippen; de pooten en vingers met ros
dons bekleed; lengte 13 duimen; vlugt 2§ voet.
Het wijfje is onder den naam Strix AIba, witte
Daguil, bij nozeman , I V , 375 , afgebeeld.
Woonplaats. Hier te lande als trekvogel; komt
in April en vertrekt in October; aan torens, oude
kastelen *en bouwvallen.
Voedfel. Ratten, muizen, vledermuizen, jong en
klein gevogelte, torren.
Voortteling. Broeit hier te lande, nestelt in de
fpleten van oude muren, onder kerkdaken, aan torens
, ook in vermolmde boomen; zij legt 3— 5 witte
eijeren, welke langwerpiger zijn dan bij andere
uilen.
Eigenfchappen. Ziet bij dag goed , zoo dat hij de
voorwerpen vliegende kan onderfcheiden ; eigenzinnig
; gevangen, fterft hij liever van honger, dan
door eten zijn leven te onderhouden; flaapt ftaande,
met den bek in de borstvederen; zij blazen en fnui-
ven onophoudelijk; kunnen jong opgebragt en tam
gemaakt worden.
6. S. Passerina , Linn. Spec. 12. Het Katuil
(*) Bjj fommigen is dezs kleur rosachtig, bij anderen zonder
flippen.
M o