
nek en de zijden van den hals wit, bruin gevlekt*
de keel , de hals van voren, het onderlijf en de
Baart wit; het bovenlijf en de vleugelen licht blaauw-
achtig aschgraauw; de flagpennen naar het einde
zwart; op de twee buitenfte, een lange witte vlek,
en voorts alle, gelijk mede de fchoudervederen en
de flagpennen van den tweeden rang, wit getipt.
De oude in zijn wintervederen.
Volgens den Heer temminck , zijn de jongen tot
a jaren de L . hybernus, lïnn. Spec. 13. Buffon’s
Mouctte d^hiver, IX. 290.
In haar zomergewaad en' in den paartijd de L .
cantis L . Sp. 3.
Woonplaats. Hier te lande , des winters op alle
onze kusten zeer gemeen.
VoedJ'el. Visch , zeewormen en tweefchalige fchul-
pen, infecten en derzelver maskers.
Voortteling. Hier te lande in het gras, aan de
monden der rivieren en aan den zeekant in de Duinen
, zij legt 3 donkergroene, zwart gevlekte eijeren.
Eigenfchappen. Zij zijn dom, vliegen fnel en
fraai , bij naderenden ftorm begeven zij zich troeps-
wijze aan land.
3. L . N/evius , Linn. Spec. 5, marinus. Linn.
Spec. 6. De Mantel-Meeuw. Le Goeland varié,
ou Grijard, le Goeland noir manteau. Jhe Wagel
Gull. Black backcd Gull. D i e M a n t e l M e v e.
Buffon, IX , 270, pl. 266, een jong van één jaar oud.'
Idem IX , 264, pl. 990. T emminck, Manuel I I , 760.
Kcnteeken. De bek witachtig geel; de onderkaak
met eene roode vlek; de iris geelbruin gemarmerd;
de kale rand om de oogen rood; de omtrek wit ;
de kruin, het achterhoofd en de nek wi t; de vederen
op
©p hun midden met een licht ^bruine vlek geteekcnd ;
het voorhoofd, de keel, de hals, de borst en verder
het onderlijf zuiver wit; de rug van boven, de
fchouders en de vleugelen zwart, met een’ blaauw-
achtigen. weêrfchyn ; de flagpennen naar het einde
zwart, met witte punten; de pooten vaal wi t; lengte
26— 27, die van het wijfje 24 & 2,5 duimen, vlugt
5 voeten. De ouden in %intervederen.
De jongen van het ja a r , en die van één ja a r
oud, zijn L . neevius ljnn. Spec. 5. De Goeland
varié van buffon , boven aangehaald.
De oude vogel in zomervederen, is de L . marinus,
linn. Spec. 6. De Goeland noir manteau van
buffon , boven aangehaald.
Woonplaats. Komt uit het noorden, tweemaal
des jaars hier te lande langs de kusten, en zeldzaam
, flechts als bij toeval, in de binnenlanden.
Voédfel. Visch, levend o f dood, vischkuit, aas *
en ook, hoewel zeldzaam, tweefchalige fchidpdieren.
Voortteling. Broeit op de rotfen onder de noord»
p o ol; zij legt 3— 4 donker olijfgroene , roodachtig
bruin gevlekte eijeren.
Eigenfchappen. Van aard moedig, Berk en vlug;
zij randen groote zalmen aan , op plaatfen van zulke
rivieren die des zomers bijna droog worden , en
over welke de zalmen, door behulp hunner vinnen ,
met fpringen trachten heen te komen , hier valt hij
dan den zalm aan, bijtende de vinfpier van de buikvin
a f , waardoor de visch zich niet verder kunnende
voorthelpen, alzoo eene prooi van zijn’ aanvaller
wordt.
4 . L . F u scu S j Linn% Spec. 7. De Kokmeeuw,
de