
Nozeman, I V , 341, Buffon, V III, 241, pl. 789. F risch,
T, 205. T emminck, Manuel I I , 580.
Kenteeken. De bovenkaak bruin, met geelachrige
boorden; de onderkaak groenachtig geel; de iris geel;
tuslchen de oogen en den bek een kale groenachtig
gele vlek ; de fchedel en aan beide zijden van den
bek als een knevel zwart; de hals geelachtig, van
voren met rosfe en bruine vlekken, ter zijden met
bruine zigzag (Irepen; het geheele lijf geelachtig; op
den bovenrug met veel zwart gemengd; op de dekvede-
ren der vleugelen zwart en bruin golfachtig gefireept;
de fiagpennen met helder ros en donkergraauw als
doorweven; op het onderlijf liaan groote zwarte
ftrepen in de lengte; de pooten geelachtig groen;
lengte a voet 5 duim, vlugt 3 voet z i duim.
Woonplaats. Hier te lande in menigte langs de
boorden der rivieren en in het riet langs de binnenwateren
, ook in de rietvelden, weteringen en
flooten.
Voedfel. Veel visch , ook muizen, kikvorfchen
en allerlei water-infecten.
Voortteling. Hier te lande op den platten grond
in de rietvelden; zij legt 3— 6 groenachtig graaü-
we eijeren, die man en wijf bij verpoozing in 3
weken ukbroeijen.
Eigenfchappen. Bij uitflek fch uw , traag, vliegt
zeldzaam ; .bij avond en nacht maakt hij een dompig
geluid, hetwelk waarfchijnlijk door den Herken
aandrang van lucht naar de keel voortgebragt wordt:
want wanneer men bij eenen dooden in de lucht*
buis blaast, wordt de keel als een zak opgezet.
7. A . Minuta , Linn. Spec. 26. De kleine
JButoor , het Woudhopje , de Woffer, het Hoiitph
toot*
toortje. Le Blongios de fuisfe. The linie Bitter n.
D e r k l e i n e R e i h e r , der k l e i n e Ro hr dom-
m el.
Nozeman, Tom. I , pag. 57', fig. de oude, 2> de j0„ .
ge. Buffon, V II I, 2a8, pl. 323. T emminck, Manuel
I I , 584*
. . Kmteeke" . De bek geel, aan de punt bruin; de
ms geel; de kop, rug, fchouderen en de flagpennen
van den tweeden rang zwart, met een’ groenachti-
gen weêrfchyn; de zijden van den kop, de hals,
de dekvederen der vleugelen en het onderlijf rosachtig
geel; de flagpennen donkergraauw; de pooten
groenachtig geel; lengte i 3| , vlugt 21 duimen.
Man en w ijf in den volwasfen flaat,
^Ue jongen van het ja a r zijn , volgens den Heer
t em m in ck , de A. danubialis, linn. Spec. 5 3 , en
de A . folomenfis, Linn, Spec. 51 , le Butor brun
rad d , et le Butor roux, buffon , V I I I , 252.
W o o n p la a t sHier te lande zeer gemeen*in de
griendlanden, in de biezen, op de begroeide bonken
van verlaten en woestliggende veenakkers, in afgelegen
hoeken van veenplasfen; komt in het voorjaar,
en vertrekt in Augustus.
Vocdfel. V is ch , kikvorlchen, infecten en wormen.
. Voortteling. Hier te lande in het riet en in de
biezen, op den kop van wilgen o f elzen Hoven, in
een moeras, en in de digtHe ruigte van het rijs; zij
legt 5— 6 eijeren; broeitijd in Junij.
Eigenfchappen. Schuw, vliegt middelmatig fnel,
klauteren vaardig op en door de digre takken, waar!
door z ij, meer dan door de vlugt, de bontfems en
waterrotten, die op hen jagen , ontkomen.