
banden vormen , de omtrek der oogen, de hal*
van voren, de borst en het achterlijf rosachtig olijfkleur;
de dag- en daartpennen donkergraauw, van
buiten groenachtig, van binnen witachtig gezoomd;
de pooten zwartachtig; lengte 3^, vlugt 5% duim.
De oude man.
Woonplaats. In de bosfchen in de toppen der
hooge boomen, ook iri de vlakte; blijven winter
cn zomer.
Vudj'el. Kleine infecten, die zij vliegende op-
fnappen; ook zoeken zij derzelver maskers.
Voortteling. Zij nestelen bij voorkeur in de toppen
der denne- en pijnboomen , hun nestje is bal*
rond, met de opeising ter zijde; zij legt 6---- 11
bleek rozenroode eijertjes, ter grootte van eene graau-
we erwt.
Eigenjchappen. Vrolijk en levendig van aard, is
geltadig in beweging, en waarfchijnlijk het kleinde
der Europifche vogelen.
16. M. T r o c h i l u s , Linn. Spec. 49. Het Loo-
pertje. Le Pouillot, le Chantre. The Tellos Wren.
D e r F i t i s S a n g e r , d a s L a u b v ö g e l c h e n .
Buffon, V I , 214, pl. 651, f . 2. F r i s g h , T . 24, ƒ. 1.
T emminck, Manuel I , 224. Sylyia trochilus. L atham.
Kentceken. De bovenkaak zwartachtig; de onderkaak
geelachtig; de iris donkerbruin; de kop , de
fchouderen, de rug en de dekvederen der vleugelen
helder olijfkleur; van den wortel des beks tot over
de oogen loopt een vaalgeel ftreepje; de Uagpen-
nen graauwbruin olijfgroen gezoomd; de keel, de
hals van voren; de borst en de buik geelachtig; de
ftaart breed bruinachtig, gedachtig groen gezoomd,
de
3 7 9
de pooten geel, zwartachtig gefchaduwd; lengte 4^,
vlugt duimen.
Woonplaats. Dit vogeltje is hier te lande zeldzaam
en wordt in tuinen en boomgaarden maar enkel
gevonden.
Voedfel. Vliegen, muggen, rupsjes en dergelijke
infecten meer.
Voortteling. Hun balrond nestje maken zij op
den grond of in afgehouwen ftruiken; zij legt 6— 8
witte roodachtig bruin gedipte eijeren, die zij met
het mannetje in 14 dagen uitbroeit.
Eigenfchappen. Van alle vogelen loopt hij het
fnelde, van daar de Hollandfche benaming, is
zeer zw a k , zoodat, wanneer men met eene aarden
kluit tegen den tak werpt, op welken hij z i t , deze
trilling hem dood doet nedervallen.
17. M. Boarula, Linn. Spec. 51. De Lente-
Kwikftaart. L a Bergeronette Jaune. The Grey
Wagtail. D ie g r a u e Ba c h f t e l z e .
Nozeman, T . V , p. 433. Buffon, V I , 151, pl, 28. f . i .
M. T emmjnck, Manuel I , 237.
Kenteeken. De bek zw a r t; de iris bruin; de
kruin olijfkleurig; van den hoek des beks loopt
over de oogen eene geelachtige witte ftreep, en eene
andere benedenwaarts langs de zijden van den hals ;
de keel zwart; de rug aschgraauw; de borst, buik
en het achterlijf fraai geel; de flagpennen zw a r t ,
wit en olijfkleurig gezoomd, de zes middelde llaart-
pennen zwart, van de drie zijdelingfche ter wederzijden
, is de buitende w i t , de twee anderen zwart;
lengte 7 , vlugt 13 duimen.
Woonplaats. Minder in het weiland, dan wel in