
Roesel, op de titelplaat, seba, Mas. II, p. 84, T . 79. f. 5.
L e Ö E P E D E . I. 123. pi. 20. (öij M E R R E M , Op. Cït. p. 64,
L a c e r t a yiridis.')
Kenteeken. De kop niet twee rijen groene lang'*
werpige ichilden gedekt , het lijf van boven groen,
met grijsgeel en bruin gemengd ( * ) , van onder
witachtig; de halskraag bdïaat uit elf witte fchub*
ben ; de pooten vijfvingerig.
Woonplaats. Bijna in alle onze Nederlandfche
Provinciën, in kreupelbosch, in tuinen onder Brui-
ken en heggen , in weilanden en in vermolmde boo-
men»
Voedfel. Infecten, zeer jonge kikvorfchen, haag*
disfen van haar eigen foort, ja zelfs foms haar eigen
jongen.
Voortteling. Gefchiedt jn het laatst van April of
begin van M e i; zij legt 5— 8 eijeren, die vuilwit
z ijn , een lederachtige huid hebben, van grootte
omtrent als die der musfchen. Zij worden door de
warmte der zon uitgebroeit; komende de jongen in
Augustus en September uit.
E i genfc happen. Loopt vlug, fpringt hoog , is
fterk, moedig, zoodat hij zich tegen een adder,
zelfs ook tegen een hond, verdedigt. Is niet giftig.
2* L . V u l g a r i s . Linn. Spec. 42. De gemeene
Europefche Haagdis. L e Lezard. The brown L i -
zard. D ie g a r t e n E i d e c h f e .
P e n n a n t , Britt. Zoolog. III. 24. T. fig. 9.
Op. Cit. p . 66 . L a c e r t a agilis.')
( B t f M E R R EM ,
Ken-
( * ) Deze kleuren verfchillen aanmerkelijk, naarmate van d e
warmer of kouder hichrsgeltcldheid, onder welke zij in Europa
gevonden worden; 5n de eerstgemelde zijn z t f luisterrijk groen,
in de laatile meer lichtbruin van kleur.
411
Kenteeken, Het lijf van boven graauw, «giet
groen gemengd; over het midden van den rug loopt
in de lengte een kaneelbruine Breep, en aan beide
zijden van deze eene, die zwart gefpikkeld i s ; de
buik geelachtig, fomtijds zwart geftippeld; de Haart
rond, niet zoo lang als het l i j f , aan de bovenzijde
gekamd , aan het einde zamengedrukt; vier vingers
aan de v o o r - , vijf aan de achterpooten.
Woonplaats. Bijna overal in Beenacbtige gronden
; in vervallen muren , vooral in de tuinen onder
Bruiken en heggen; gedurende den winter ver*
Beken zij zich in gaten en holen.
Voedfel. Slakken, mieren, fpinnen, vliegen en
andere infecten.
Voortteling. Paren in het laatst van Maart of
begin van A p r il; zij Brehgekn zich zoo Berk aan
elkander, dat zij fchijnen als maar één lijf met
twee koppen uit te maken. Het wijfje legt hare
eijeren onder water, alwaar zij als maskers ontwikkeld
worden, doch naderhand op het land zich ophouden.
Eigenfchappen. Zeer vlug, niet fchuw, zwemmen
i'nel en zijn niet giftig.
Aanmerking. Sedert eenigen tijd hebben wij eene
kleine haagdisfoort aangetroffen , welke eene; zoo
groote overeenkomst met deze l a c e r t a vulgaris
LINN. heeft, dat wij die tot heden voor niet anders
dan voor eene veiTcheidenheid defzelve durven houden;
wij zullen trachten deswegens te naauwkeuri-
ger onderzoek te doen, daar deze door ons vermeende
verfcheidenheid, geheel afwijkt van die foort,
welke door den Heere merrem , op. cit. pag. 18 5 ,
onder den geheel nieuwen naam van m o lg e cinerea
is opgenomen, offehoon dezelve wegens de aanhaling