
Êuffon, Tom. V I I , PI. VII & V I I I , pag. iw . Scmu-
ber, CX LII, Uitgezóchte Verhandelingen, VIII
Deel, PI. L IV , bladz. 367.
Kenteeken. L ijf en Haart licht graauw en zwart
gemengeld, aan weêrszijden van den breeden kop, van
onder het oog a f, tot over het oor, eene langzaam
zich verbreedende zwarte Hreep 5 de laag nederhan-
gende buik en korte pooten zwart j de Haart kort,
ftomp, van onderen plat; zeer lange, omgebogene
nagels; flroef lang haar, boven den aars eene van
binnen ruige beurs , in welke een Hinkend vocht
wordt afgefcheiden. Lang van den kop tot den Haart
ruim <1 voet, de Haart 5 duim, hoog ruim 1 voet.
Woonplaats. In de hooge heidevelden en wilder-
nisfen van verfcheidene onzer Jand-provinciën, vooral
in die van Gelderland, Utrecht ( * ) , Overijsfel,
Drenthe, Noord- en Zuid-Braband en a. m. Wanneer
de Das des zomers geene fchuilplaats in de
graanakkers hebben kan, verlaat hij zijne woning
niet dan % avonds , brengende den gebeden dag en
een goed deel van den nacht al ilapende door.
Voedfel. In de lente en zomer zoekt de Das allerlei
wortel-gewasfen op , inzonderheid gele wortels ,
eikels en beuken-noten ; ook fprinkhanen, Mei- en
verfchillende andere kevers, en infekten gelijk Hakken
en wormen; kikvorfchen, Hangen en hagedis-
fen , benevens jonge hazen, konijnen en veldmuizen
, terwijl hij zich in den herfst ten goede doet
en °eheel vet mest met allerlei veld- en tuinvruch-
0 ten >
c n Op het landgoed de Treek werd voorheen een kleine
hoogte gevonden , die van binnen uicgehold en met verfcheide-
ne uitgangen voorzien als een beftendig verbluf voor deze dw-
Ecjl, de Dasfenheuvel genaamd weid.
ten , die hij bekomen kan, ter inzameling in zijn
gewoon verblijf: den winter brengt hij niet geheel
Hapende d o o r , maar verlaat, vooral bij niet zeer
koud weder, zijne woning om te drinken en op afgevallene
ekels en beukennoten te azen.
Voortteling. In het eind van November en begin
van December, na lö— 12 Weken dragts, werpt het
wijfje 3— 5 blinde jongen, die in het tweede jaat
volwasfen z ijn , en (gelijk wij bij ondervinding weten)
tam kunnen gemaakt worden.
Eigcnfchappen. De onderkaak is met zijne twee
zijdelingfche uiteinden of hoofden zoodanig befloten
In de met eenen rand omzoomden holte der ge-
wrichtspan. dat dezelve, offehoon tot alle noodige
bewegingen gefchikt, echter met den geheel gefce-
letteerden kop of bekkeneel in de gewrichtskom
nog vast hangen en vereenigd blijft: het eenigHe
voorbeeld, dat zich (zoo verre wij weten) hiervan
als nog onder alle de tot heden bekende zogende
dieren opdoet.
De voormalige ondericheiding van Honds- en Varkens
dasfen is thans bij ondervinding gebleken geheel
ongegrond te zijn.
De huid dient tot pels- en zadelmakerswefk; het
haar tot penfelen en fijne kwasten voor fchildérs en
vergulders; het vet als fmeer en om als olie te
branden.
De witte noch ook de gevlekte Das, door l in -
jv^us onder 0 en y als verfcheidenheden op gegeven
, worden zelden, ten tninHe in de noordelijke
provinciën aangetroffen.
XVIII. DE M OL . (T A L P Ad)
Gejlachts - kenteeken. De kop eindigt in een* fpit -
H ièfi