
2. Capreolus, Linn. Spec. 6. Het Rhee. L c
Chevrctiil. The Roe. D a s R e h .
BtJFFON, Tom. V I , Pl.'X X IV ct XXV. Sciireber, Tab.
CCXII. A et ö.
Kenteeken. In het algemeen heeft het Rhee veel
van het Hert en de Geit. De kop kort, van voren
fmal en Romp, van achteren dikker, de hoornen
regt opdaande, rolrond, getakt, en aan het uiteinde
tweetakkig; de hals lang; het lijf van voren
dikker dan achterwaarts; de rug eenigermate ingebogen
; de haart zeer k ort, naar een’ dikken , lang
behaarden knobbel gelijkende, en tusfchen het lan-
ge haar van het achterlijf als verfchblen; de poolen
lang, dun , de achterde de langde, de klaau-
wen of voeten zw a r t, glad als gepolijst, de voorde
aan de punten gedachtig graauw, de achterde langwerpig
homp, en geheel glanzig zwart; het lijf
over het geheel genomen bruinachtig graauw-geel,
zwartachtig gelpikkeld; het haar in den zomer ros
en kort, doch ’s winters grijsachtig en lang, op den
rug zwartachtig, van onderen wit. Lang ongeveer
4 , hoog 2 voeten.
Woonplaats. In Gelderland, Braband en in het
Luxemburgfche , in drooge oorden van bosfchen en
fchaarhout, niet gelijk het hert bij geheele heren,
maar flechts van 3— 5 , zelden van 10— 12 (tuks bij
elkander.
Voedfd. Gras, granen, mösfen, ekels, waterplanten
en vele andere kruiden, gelijk ook de knoppen
, het loof en de bast van jong houtgewas,
vooral van wilgen , popuiierboomen en brem , bovenal
van braam, en berberisfiruiken.
Voortteling. De parings- o f bronstijd valt voor
het
het rhee in het laatst van November en duurt tot
bijna het midden van Januarij; het draagt 21 weken
, en werpt doorgaans in Mei of Junij, op donkere,
eenzame plaatfen, meestal 2 jongen, ieder van
verfchillend gedacht.
Eigenfchappcn. Sch uw , v lu g , en fnel in het
loopen, vaardig in het zwemmen, fchcrp van ge-
z ig t, reuk en gehoor, blaft eenigermate in den
bronstijd, werpt zijn gewij, hetwelk bij hem door
zonderlinge uitvvasfen van de gewone rigting afw
ijk t , in den herfst a f , en bekomt een nieuw in
den winter. Zelden, wordt het rhee geheel tam.
XXX. DE G E IT . (C A P R A ).
Gejlachts - kentcekeh. De horens hol, opdaande,
met de punten opwaarts gekeerd, te zamen gedrukr,
en knobbelig ruw; in de bovenkaak geen voortanden
, maar 8 in de onderkaak, geen hoektanden;
een ba,ard aan de kin.
1. C . HiRCUs, Linn. Spec. 1. p. De Bok en
Geit. L e Chevre. The Goat. D ie Z ie ge.
Buffon, Tom. V , PI. VIII et IX. Schreber, Tab.
CCLXXXIil.
Kenteeken. De kop (van den bok) k o r t, breed
van 'voorhoofd, overigens fmal, digt behaard, de
hoornen gehield (fcberp gerand) , en boogswijze gekromd;
de neus domp, de neusgaten fchuins ge-
rigt, de bovenlip over de onderde heenhangende;
groote oogen , van welken de pupil bijna regthoe-
kig i s ; de ooren achterwaarts gekeerd, aan de kin
een baard; de hals lang; de rug een weinig gebogen
in het digt ineen gedrongen achterlijf overgaande
j de daart kort en van onderen glad; de pooten
d ik ,