
Eigenfchappen. Schuw, van de wilde duiven is
zij bij ons de groótde.
3. C. T o r tu r , Linn. Spec. ia . De Tortel-
Duif. La Toururelle. The Turtle Dove. D ie
T u r t u 1 ta u b e.
JCOZFMAN, I , II, BüFFON , V , 294, pl. 394, fig, I. FRISCIT,
2'. 155 fig• i- T emminck, Manuel I , 448,
Kentccken. De bek blaauwachtig; de iris geelachtig
rood; de kop en nek graauwachtig blaanw, met een
weinig roestkleur gemengd; aan de beide zijden van
den hals zijn eenige zwarte vederen met witte randen;
de keel, de hals en de borst licht aschgraauw,
met een’ violetten glans; de buik en het achterlijf
w it; de rug blaauwachtig graauw; de kleine en middelde
dekvederen asebgraauw; de overige en de
fchouders zwart met bruine randen; de zoom der
vleugelen blaauwachtig graauw; de ftaartpennen
zwartachtig; de twee middelde wit getipt; de poo-
ten rood; lengte 11 , vlugt a i duimen.
W08Splaats. Hier te lande onthouden zij zich in
de b' Sichen , ook wel in de boomgaarden, zij komen
reeds in de lente en vertrekken in September.
Vocdfel. Wikken, erwten , hennep en raapzaad ,
tarw, rogge, gerst en dergelijke meer.
Voortteling. Nestelen in de boomen; leggen 2
witte eijeren , die in 16 of 17 dagen bij verpoozing
met den doffer uitgebroeid worden.
Eigenfchappen. Zijn zeer vreesachtig, fchuw;,
geil en vliegen fnel; zij trekken bij troepen van de
eene plaats naar de andere.
CV,
NEDERLANDSCHE DIEREN.
C V . DE L E EUW ER IK , (.A LAU D A .)
Gcjlachts- kenteeken. De bek elswijze, rolrond,
regt, uitgedrekt; de beide kaken even lang, en van
achteren gapende; de tong gefpleten , de nagel van
den achtervinger regt en langer dan de vinger zelf.
1. A. Arvensis , Linn. Spec. 1. De Akker-
leeuwerik , de gemeene of ongekuifde Leeuwerik.
ldAlouette des champs. The Fieldlark. D ie F e l d-
1 ar c h e.
Nozeman , 1 , 27. Buffon , V , 294, pl. 363. T emmingk ,
Manuel I I , 281.
Kenteeken. De bek van boven hoornkleurig, van
onderen witachtig; de punt zwart; de kop van boven
geelachtig, donker roestkleurig gevlekt; boven
de oogen loopt eene witachtige flreep; de wangen
donkergrijs; het bovenlijf rosachtig grijs, zwart gevlek
t; de flagpennen van den tweeden rang wit getip
t; de keel, hals, borst, buik en de zijden van
het lijf witachtig met ros gemengd en bruin gevlekt;
de zijdelingrche flaartpennen donkerbruin, de
middelde aan het eind puntig, op de buitentte eene
lange witte vlek , de volgende aan den buitenbaard
grootendeels w i t ; lengte 7 , vlugt l a f duimen.
Woonplaats. Menigvuldig hier te lande, op weiden
en in het hooiland.
Voedfel. Velerlei zaden, vooral van het dllium
%'lncale, ook infecten en derzelver maskers.
Voortteling. Bij voorkeur broeijen zij in het z o merhoren
; zij legt 4— 5 grijsachtige eiferen , die zij
in 14 dagen uitbroeit: foms hebben zij in April reeds
jongen.
Eigenfchappen. Het is de eerde vogel, die in de
X 4 Rn«