
pennen donkerbruin , lichtgrijs gezoomd; de pooten
grijsbruin; lengte 7 J , vlugt 11 duimen.
Woonplaats. Komt in Maart in de Nederjandfclje
gewesten pp de weiden, en aan de kanten van wateren
vertrekt in Augustus.
Vocdfcl. Velerlei zaden, gierst, haver, gers.t en
ook infecten.
Voortteling. In de dikke grasbos.fchen , in de te
veld (taande gierst, gerst en haver; zij legt 4— 6
aschgraauwe roodbruin ge (tippelde en gevlekte eije-
ren.
Eigenfchappm. Vliegende, hebben de vleugelen
eene trillende beweging, en hangen de pooten: in
den herfst, daarentegen, vliegt hij gelijkmatig en
zeer fnel, klimmende zelfs tot eene aanzienlijke
hoogte, ep houdt zich dikwijls zeer lang op dezelfde
plaatsf; zoo men w i l , worden de pooten bij
het derven rood,
3. E. Hortulana , Linn. Spec. 4. De Gierst-
kneu, de Gierstvink (in Braband Ortolaan). L 'O r -
tolan. The Ortolan Bunting• D i e G a r t e n Am -
m er.
Nozeman, I , 245. B uffon, V, 53, pi. 247, fig. 1.
F r i s c h , T. 5 , fig. 2 , a en i. T emminck, Man nel I ,
3 ? U
Kcntceken. De bek vleeschkleurig; beide de kaken
beweegbaar; de iris bruin; de kop en hals
graauwachtig olijfkleurig met bruine (keepjes; de
k e e l, en eene kringswijze (treep uit den hoek des
heks voortkomende en tot op eenigen afdand het oog
omringende, geel; de rug en fehonderen roodbruin,
met zwart gevlekt; dë borst, de buik en het achterlijf
roodachtig geel ; alle deze vederen zijn graauyv
g?-
getipt; de daartpennen zwarcachtig; de beide bultende
aan de binnenbaarden grootdendeels w i t , de
overige roodachtig geel gezoomd ; de pooten vleesch*
kleurig ; lengte 6 J , vlugt 10 duimen. Het mannetje.
Woonplaats. Komt in April hier te lande, houdt
zich op in houtrijke (Ireken, inzonderheid in de
Provincie jLuik, broeit er bij enkele paren, en vertrekt
in den herfst.
Voedfel. Bij voorkeur gierst , maar ook boekweit
, haver en andere granen: hunne jongen voederen
zij met infecten.
Voortteling. Zij maken hun nest digt aan den
grond, in het koren, in (lruiken en heggen; zij legt
4— 5 bleekpaarfche, bruin gedipte eijeren.
4. E . CiTRiNELLA , Linn. Spec. 5. De Geel-
gerst, de Haverkneu , de Geelvink. Le BruanU
The yellow Bunting. D e r Go l d amme r .
Nozeman, I I , 115. Buffon, V , 83, pl. 30, fig. 1. F risch,
T. 5 , fig. a en b. T emminck , Manuel I , 304.
Kenteeken. De bek in het voorjaar en des zomers
donkerblaauw, in den herfst en winter asch-
graauw, rondom met fijne bordelhaartjes bezet; de
iris donkerbruin; de kop , de hals van voren en de
borst ligtgeel; op de borst en aan de zijden van
het lijf roodbruin gevlekt; de rug en fchouders
zwartachtig, met langwerpige bruine vlekken; het
achterlijf lichtgeel; de ftuit licht kastanjebruin, de
vederen aan het einde grijsachtig ; de daartpennen
zwartachtig; de twee buitende aan den binnenbaard
met eene kegelvormige witte vlek ; de overige geelachtig
gezoomd; de pooten geelachtig ; lengte 6 J ,
vlugt iojr duimen.