
als huisvogel gehouden wordt, flamt van deze wil»
de gans af.
Woonplaats. Komt hier te lande als Trekvogel,
bij zijn doortrekken, doch niet in groote menigte.
Voedfel. Waterplanten en allerlei foort van koren,
zoo wel groen als rijp.
Voortteling. Niet hier te lande, een enkel paar
mogelijk uitgezonderd , dat hier o f daar broeit; zij
legt 6— ia witte eijeren. Broeitijd 4 weken.
Eigenfchappen. Bijzonder fijn van reuk, waakzaam
en voorzigtig , 'vliegen hoog, aanhoudend lang
en vormen daarbij eenen driehoek of A ; hunne tog-
ten doen zij ook zelfs bij nacht; in het voorjaar
trekken zij uit het zuiden naar het oosten en in den
herfst omgekeerd. Evenwel ziet men ze op andere
tijden ook in andere rigtingen vliegen.
7. A . E rythropus, Linn. Spec. 1 1 . De Brand-
gans. L a Petite Bernache. The Bernicla or Clakis•
D ie Be r n a k e l g a n s . Di e We i s f c h wa n z i g e
Gan s .
Nozeman, I I I , 197. Buffon, IX , 30a, pl. 5$, de oude
man. F risch, T. 189, de A. leucopfis. T emminck, Ma*
nuel II , 823.
Kenteeken. De bek zwart; de kop van voren ,
de wangen en de keel wi t ; tusfchen de oogen en
den bek eene zwarte fireep; de iris donkerbruin; het
achterhoofd, de nek, hals en borst zw ar t; de buik
en fluit wit; de flaart zwart; de rug, fchouderen
en dekvederen der vleugelen aschgraauw, met een*
dwatsloopenden zwarten band over dezelve en alle
witachtig getipt; geheel het onderlijf wit; aan de
zijden eenigzins aschgraauw; de pooten zwart; lengte
a , vjugt 4 voeten. De oude vogel.
Woonplaats. Hier te lande, in den herfst en winter
menigvuldig aan onze zeekusten.
Voedfel. Plantgewasfen, zoo wel die in het water
als op het land groeijen, en alle foorten van zaden.
Voortteling. Hier van is ons niets bekend, daar
zij in de Noord-poollanden broeijen , ook niet van
hunne eigenfchappen.
8. A . Bern ic la , Linn. Spec. 13. De Rotgans,
Ringelgans. Le Cravant. The Brent or Brand»
goofe. D ie B r e n t g a n s .
Nozeman, Tom. II, p a g . 189, het oude mannetje, M. naauwkeui'ig
afgebeeld. Buffon IX , 403, p lL 342, niet naauwkeurig.
F risch. T. 156, de oude man, naauwkeurig. T emminck
, Man u e l II, 824.
Kenteeken. De bek zwart; de iris donkerbruin ;
de kop, hals en borst van boven vaal zwart; om den
hals een witte kraag, beflaande uit kleine zwarte,
wit getipte vedertjes, welke eenigermate van elkander
afgefcheiden zijn en niet geheel rond loopt;
de rug, fchouders en dekvederen der vleugelen donkergrijs
, de borst van onderen en de buik bnnnaehtig
aschgraauw; de buik met kromme witte dwarsflre-
pen; het achterlijf w i t ; de flag- en (laartpennen
zwartj^gelijk ook de pooten ; lengte twee, vlugt 4
voeten. Een oude.
Woonplaats. Hier te lande in het voorjaar en
des winters als Trekvogel, aan de zeekusten menigvuldig.
Voedjel. Gras waterplanten en infecten, welke zij
aan het ftrand vinden.
Voortteling. Gefchiedt in de landen digt onder de
Noordpool; zij legt — 8 witte eijeren.