
het ongepast zijn zoude ons , ook hier ter plaatfe,
met dit onderzoek in te laten, zoo onnoodig achten
wij alhier eene befchrijving van alle die iöorten en
verfcheidenheden van dit uitgebreid dier-geflacht,
welke ook in Nederland aangebragt en voortgekweekt
z ijn ; genoeg zij het aan te merken , dat
door de ligging van ons Vaderland en deszelfs ge-
meenfchap met alle wereld-deelen, aldaar, bijna alle
de honden-raslen en derzelver verfcheidenheden worden
aangetroffen, welke in het grootfte deel van
Europa voorkomen ; terwijl wij ons hiertoe te meer
verpligt vinden, daar de geftadig afwisfelende grillige
voor- of af keur, welke ook hier' te lande aan
fGtnmige foorten van dit dierengedacht te beurt valt,
en waardoor men nu deze eens in algemeenen fmaak
gebragt, andere daarentegen (hoe hoog ook voorheen
geacht) langzamerhand in vergetenheid, ja dikwerf
tot niet beftaan geraken, zoo als zulks b. v.
(om Hechts eenige te noemen) overtuigend blijkt
door de thans zoo bijzonder voorgetrokkene uit Engeland
federt eenige jaren herwaarts overgebragte
Tarrier-foorten (eene verfcheidenheid namelijk van
Ca nis Vertagus); door den reusachtigen Newfound-
landfchen (C. terra nova); door de voormaals zoo
hoog gewaardeerde troetelingen onzer jufferfchap, de
geliefde Spanjolet (c. extrarius f. hispanicus) , de
Leeuwtjes ('C. leoninus) , en eindelijk door de zoo
zachtaardige als waakzame King-Ckarlcs en Lords-
honden, met verfcheidene andere foorten meer.
Voedfel. Boven alles vleesch , en bijna alle dierlijke
voortbrengfels; doch ook velen uit het plantenrijk
, en uit deze inzonderheid meelfpijzen.
Voortteling. De Hond paart meestal tweemaal,
in het voor- en najaar namelijk, draagt 63 , fomtijds
70
70 dagen en werpt van 3 tot 8 en meer jongen,
terwijl de
Eigenfchappen van den hond, als het getrouwfte,
gezelligfte, en den mensch het gehoorzaamde, en
meest verknochte van alle huisdieren, te algemeen
zijn bekend , om hier te worden herhaald.
2. C anis l u p u s , Linn. Spec. 2 .. De Wolf.
Le Loup. Thé Wolf. D e r W o l f .
Buffon, Tom. V I I , PI. I. Schreber, Tab. LXXXVIII.
Kenteeken, De kop bovenwaarts dik en breed,
met een’ fpits uitloopenden fnuit; fchuins opftaande
ooren; de Haart nederwaarts tusfchen de achterpoo-
ten gekromd; de muil reikt bijna tot aan de korte,
fpits opftaande ooren ; de oogen klein, en fchuins
van rigting, geven een fcheel aanzien; de hals
k ort, fterk gefpierd, en gelijk het geheele dier ruig
behaard; ’ szomers op den rug rosachtig graauw,
’s winters zwartachtig geel-bruin , het onderlijf witachtig
graauw; aan de pooten ftompe regte nagels ,
gewoonlijk lang ongeveer 35 v . , hoog 2§ v . , de
ftaart i | .
Woonplaats. In de bosfchen van Zuid- en Noord-
Braband, vooral des winters.
Voedfel. Vooral fchapen, lammeren , kalveren ,
geiten , jonge varkens , herten , reeën, paarden ,
runderen, ganzen, hoenders, en al wat akker,
bosch, en de ftal of werf van den landman opleve
rt; door den honger en koude gedrongen, tast hij
ook zelfs den mensch aan, en verfcheurt andere
wolven.
Voortteling. De wolf paart in het laatst van December
en jannarij ; draagt omftreeks i ï weken en
werpt van 3— 9 jongen.
G 2. Eigen*