
De vogel in zijn zomervederen of in den paaraja,
is de S. Lapponica, linn. Spec. 15. L a Bar ge
rousfc van buffon , V I I I , 316 , pl. 900.
Woonplaats. Komt in de lente en in den herfst
als trekvogel hier te lande , doch alleen in klein getal,
men vindt ze op lage natte weilanden en moe-
rasfen.
Voedfel. Wormen, maskers en fchot van kikvor-
fchen.
Voortteling. In de landen onder de Noordpool,
Broeit niet hier te lande.
Eigenfchappen. Zij leven in gezelfchap.
10. S. A fricana, Linn. Spec. 19. De kaap-
fche Snep. UAlouette de mtr. The Cape Curlow.
B uffon, V I I I , 352, pl. 851, geeft eene naauwkeurigc afV
bedding van dezen vogel, befebriift ook zijne eigenfehap-
pen, doch meldt niets van zijne kleuren. T emminck, Ma-
nu el I I , 609. Tringa fubarquatu.
Kenteeken. De bek zw ar t; de iris bruin; tus-
fchen het oog en den bek Haat eene graauwgele
fireep ; de fchedel, rug , fchouders en de dekvederen
der vleugelen graauwbruin; het gezigt, de wenk-
braauwen , de keel , de buik en het onderlijf wit;
de nekvederen, de hals van voren en de borst in de
lengte bruin geflreept en wit gezoomd; de buitenfte
ftaartpennen van binnen en de dekvederen wi t ; de
pooten zwartachtig graauw; lengte 7^, vlugt ia£
duimen. Man en wijf ’s winters.
De jonge voor de eerjie rui is bij m e ijer Vbg.
Deutschl. , T. I I , fig. 2 , zeer naauwkeurig afge-
beeld.
Man en wijf in zomervederen z ijn , volgens den
. Heer
*87
Heer t em m in c k , de S. fubarquata, l i n n . Spec9
25. M eijer , Vög. Deutschland, T. I I , fig . 1.
Woonplaats. Komen als trekvogels geregeld in
het voorjaar en in den herfst hier te lande, langs
de zeekusten, en gaan zelden landwaarts in.
.Voedfel. Kleine infecten en wormen.
Voortteling. Nestelt op het zand en ook aan de
waterkanten, zij legr 4— 5 , geelachtig bruin gevlek»
te eijeren, doch broeijen weinig, Hechts enkele pa*
ren hier te lande.
Eigenfchappen. Zij leven bij troepen, fcherende
pver de oppervlakte des waters. Wanneer er een
uit den hoop gefeboten wordt, vliegen de overige
rondom den jager, als om den gedooden te hulp te
komen.
1 1 . S. Major, Linn. Spec. 36. S. Paludosa,
Linn. Spec. 35. De Dubbelfnep, Poelfnep. L a
Becasfine des Savanes. The great Snipe. D i e M it -
t e l S c h n e p f e .
Nozeman, Tom. III, pag. 247, de voorfte afbeelding. Buffon,
VIII, 297, pl. 895, zeer naauwkeurig. T emminck
Maniul II, 675.
Kenteeken. De bek roodachtig, aan de punt
bruin; de iris gedachtig bruin; de fchedel zwart,
over het midden door een’ geelen band verdeeld;
de wangen gedachtig; hals en rug zwart en ros
bont; de borst witachtig ros ; de zijden van het
lijf en de buik met zwarte afgebroken dwarsftrepen ;
de pooten groenachtig graauw. Lengte omtrent i l
duimen.
Woonplaats. Komt hier te lande in het voorjaar
en in den herfst, doch alleen in klein getal.
Voedfel. Kleine infecten en wonnen.
Voort<