
Patrijs, het Veldhoen. La Perdrix grife. The
common Pariridge. D a s geme i n e oder g r a u e s
Fe l d h u h n.
- Nozeman, I I , 185, M. et F. Buffon, I I , 415, pl. 27, F.'
F risch, T. 114, M. fig. b. , yar marron, en T. 115, var.
witachtig. T emminck, Manuel I I , 488. Perdix cinerea.
Kenkeken. De bek groenachtig bruin; de iris
roodbruin ; achter de oogen eene kale vlek; het voorhoofd
, de wenkbraauwen, en de keel licht roestkleurig;
het achterhoofd tot aan den nek grijs; de
hals, borst en zijden van den buik aschgraauw,
zwart zigzags wij ze geftreept; eene bruine vlek in de
gedaante van een hoefijzer boven aan den buik;
rug en vleugelen donker aschgraauw met zwarte
zigzagftrepeh; de flagpennen bruin met gegolfde
gedachtige ftreepjes; de buitenfte ftaartpennen bleekrood
of ros; de pooten grijs; lengte i d , vlugt i8£
duimen.
Woonplaats. Hier te lande gemeen , zij onthouden
zich in het korenland en in het open veld.
Voedfel. Allerlei kruiden en derzelver zaad, bes»
fen , infecten; ’ s winters zoeken zij de groene topjes
der gewas fen.
Voortteling. Zij nestelen op den grond in de
weiden, korenlanden of onder ftruiken ; zij legt
12— 20 graauw groenachtige eijeren, die zij in
Junij alleen uitbroeit.
Eigenfchappen. Zeer fchuw , w ild , leven gezellig
en in voKlrekte monogamie.
3. T . CoTURNix, • Linn. Spec. ao. De kwart
e l , de Wachtel, de Kwakkel. La Caille. The
Common Qjiail. D ie Wa c h t e l .
No»
Nozeman, I I , 143, M .e t P. Buffon, I I , 454, pl. 170.
F risch, T. 1 17, M. et F. T emminck, Maftutl I I , 491.
Peidix Colurnïx. L atham.
Kenteeken. De bek vleeschkleurig; de iris rood ;
de neusgaten flreepswijze en door een eeltachtige
^eheele verhevenheid half gefloten ; de kop van boven
zwart en rosachtig; over deszelfs lengte loo-
pen drie banden, twee boven de oogen en een over
het midden; de keel ros, door twee donkerbruine
banden omringd; het bovenlijf bruingraauw zwart
gevlekt en geelachtig gebandeèrd; over de fchouders
en den rug loopt eene geelachtig witte llreep ; het lage
gedeelte van den hals, gelijk ook de bórst, helder
roestkleurig, in de lengte witgeflreept; de buik
witachtig; de Haart donkerbruin met licht roestkleurige
ftrepen; de pooten vleeschkleurig ; lengte 7^.,
vlugt 14 duimen. De oude man.
Woonplaats. Hier te lande , in het open veld ,
op wei- en korenlanden , gaan niet in het hout ,
komen in Mei en vertrekken in den herfst.
VïedfeL Koorn , zaden , groene planten en infecten.
Voortteling. Nestelen in het korenland, maken
flechts eene holte in den grond; zij legt 8— 16 gedachtig
groene eijeren met bruine vlekjes, die zij in
3 weken alleen uitbroeit.
Eigenfehappen. Zij leven eenzaam , nimmer bij
paren, zoolang het mannetje drift voor het wijfje
gevoeld, duurt ook de gemeenfehap met hetzelve,
na den paartijd bekommert hij zich om haar niet
meer; zijn zeer fchuw, loopen fhel , vliegen zwaar,
en niet ten zij zij er toe gedrongen worden , van
aard zijn zij tvvistachtig, nijdig en ijverzuchtig.
X a VId«