
lente in bet veld verfchijnt; reeds in Februarij hoort
men zijn gezang, hij ftijgt daarbij zoo hoog , dat
men hem naauvvelijks zien kan, en daalrals in een
©ogenblik neder, hij vliegt fnel; de mannetjes zijp
twistachtig van aard. In Februarij vangt men er veel
aan den duinkant, en in den herfst met flag- en
fleepnetten.
a. A . A rborea , Linn. Spec. 3. De Boom-
leeuwerik. U Alouette lukt. The wood Lark. D ie
Baura L er ch e. '
Nozem a n , I V , 351. Buffon, V , 358, p l . 503, f ig . 2.
F risch, T . 15, f ig . 3V T emminck, M an u e l I , 282.
Kenteeken. De vederen op den kop zijn bij deze
langer dan bij andere foorten, maar niet puntig •
van den bek komt een witte band voort, loopende
over de oogen, en het achterhoofd omringende; de
wangen bruin met eene witte driehoekige vlek; het
bovenlijf rosachtig graauw , donkerbruin op het midden
der vederen; het onderlijf wi t, zeer zacht geelachtig
gefchaduwd; op den hals van voren en '©p
de borst met langwerpige vlekken; de dekvederen
der vleugelen wit getipt; de flagpennen van den tweeden
rang aan de punt wit; de buirenfte ftaartpen
grijsachtig wit gezoomd; de drie volgende zw ar t,
wit getipt; de nagels geelachtig; lengte 6 duimen.
Woonplaats. Door een groot gedeelte van Europa
in de velden, komt zeldzaam op de boomen. Is
hier te lande niet zeer gemeen.
Voedfel. Infecten en verfcheiden foorten van olieachtige
zaden.
Voortteling- Nestelt in de ftruiken en in het
hakhout; zij legt 4— 5 grijze bruingevlekte eijeren.
Broeit hier te lande*
Eigen-
Eigenfchappen. Van aard zacht en gezellig,
ftijgt zingende hoog in de lucht en vliegt met
rukken.
3. A. Mosellana , Linn. Spec. 16. De Tiet-
leeuwerik , Veldleeuwerik , Koppier, het Madeliefje.
Le Cujelier. The Fieldlark. D e r w i e f e n Pi e per.
Nozeman, I I I , «09. Buffon, V , 319, pl. 660, fig. 2 , liet
wijfje zeer .naauwkemïg. F risch, T . 16 , f ig . 2 , die wic-
fenlercbe. T emminck, M a n u e l I , 269. A n th u s praten*
fis . Bechstein,
Kenteeken. De bek donkerbruin , zoo ook de ir is ;
de kop , de nek en de rug graauw, met olijfkleur
gefchaduwd, en groote zwartachtige vlekken op het
midden van elke veder; de keel wi t ; de hals van
voren en ter zijden , de borst en het onderlijf gedachtig
w it ; aan de zijden van den hals, op de
bors t, den bovenbuik en langs de zijden met
groote zwarte vlekken; de onderfte dekvederen van
den ftaart langs de ribben bruin; de ftaartpennen
zwartachtig, de buitende wit gezoomd en met eene
groote witte vlek aan het einde, en eene kleinere
op de tweede; de nagel van den achtervinger zeer
lang en flaauw gebogen; lengte 5 § , vlugt 9^ duimen.
Man en wijf.
Woonplaats. Hier te lande in de ftruikgewasfen,
maar vooral in de weiden.
Voedfel. Velerlei kleine infecten en derzelver
maskers.
Voortteling. Gefchiedt, hoezeer in klein getal,
hier te lande , nestelt op den grond in moerasfen
en ftruiken; zij legt 4— 6 graauw biaauvvachtige
X 5 bruin