
gelen twee witte ftrepen; de pooten bruin ; lengte
5 , vlugt 7^ duim, De zeer oude man in het voor»
ja ar.
Als fymnyma van een jonge voor de tweede rui ,
behoort, volgens den Heer t e m m i n c k ; de f r i n -
g i l l a flavirostris l i n n . Spec. 2 7 , maar de citatièn
van b u f f o n en b r i s s o n aldaar gevonden wordende,
beboeren niet tot deze ibort.
Woonplaats. Onder de Noordpool, Komt, hoe-
\vel zeldzaam , hier te lande.
V'oed/el. Het zaad der elzen en dennen, van
vlas, knollen, en ’s winters de knoppen der elzen.
Voortteling. Nestelt in het elzen hakhout, en op
de takken der dennen ; zij legt 5—-6 blaauwachtig
witte, röodachtig gevlekte eijeren.
Eigenfehappen. Vliegt fn e l, loopt langzaam en
fpringend, en is lomp en dom.
8. F, D o m e s t i c a , Linn. Spec. 36. De Huis*
flinsch. Le Moineau. The ITonfe Sparraw. D e r
Ha u s f p e r l i n g,
Nozeman, T. I , p . 77. Buffon, I V , 181, p l . 6. f . t%
het mannetje oud, en p l . 53, p . 18 i , een jong mannetje,
F r i s c h , T , 8, /, i en 2. M. e t f . temminck, M an u e t
ï j 35°»
Kenteeken. De bek zwart; de iris graauwgeel;
de fchedel en de wangen blaauwachtig graauw ; de
nek bruin met eene kastanjebruine ftreep, welke
achter over de oogen loopt, zij verbreidt zich aan
de dijden van den hals; de ruimte tusfehen den
bek en de oogen, de keel en het voorde ge«
deehe van den hals zwart; de wangen en het onderlijf
graauwachtig wit; de borst van boven zwart;
d®
de vederen wit gezoomd; die van den rug en vleugelen
zwart, in hun middden kastanjebruin; op
de vleugelen een witte band; de daartpennen donkerbruin
met graauwachtige randen; de pooten
graauwachtig bruin; lengte 5 § , vlugt 8 duimen.
Tiet oude en volwasfen mannetje.
Woonplaats. Alomme op het land, in dorpen en
Reden, het geheele jaar door.
Voedfel. Infecten, inzonderheid rupfen, en onder
deze voornamelijk de zoogenaamde bladrollers ( tor-
trices larvad) erwten, kerfen, aalbesfen , granen en
dergel. meer.
Voortteling. Nestelen hier te lande onder de pannen
en rieten daken, in de holligheden der gebouwen
en z .; zij legt 5— 6 witachtig groene eijeren,
die door het mannetje en wijfje in 14 dagen uitgebroeid
worden.
Eigenfchappen. Van aard gezellig, vraatzuchtig,
listig, fchuw en ftoutmoedig; vliegen fnel; loopen-
d e , zet zij de pooten in eene zoo fchuinfche achterover
hellende rigting, dat de buik den grond fch'ynt
te raken.
9 * F . M ontana., Linn. Spec. 37. De Ring-
musch, Boommusch , Bergmusch. Le Triquet. The
Three Sparrow, D e r F e l d f p e r l i n g .
N o z e m a n , T. I , p . 79. B u f f o n , I V , 194, p l . f, Iv
F r i s c h , T, 7 ./ . %. M. t e m m i n c k , Manuel I. 354,
Kenteeken. De bek zwart; de iris bruin; de
kop koperkleurig; de wangen wit met eene zwarte
vlek; over de nek een witte kring;, de keel en een
gedeelte van den bovenhals zwart; de borst graauw;
bet achterlijf witachtig; de rug- en fe houder vederen
£ $ zwart