
voortbrengfels, zoowel van akker, weide, bosch$
tuin en boomgaard, als van rivieren en ftilftaande
wateren, ook zelfs niet krengen en lijken voor zijne
roof- en vraatzucht veilig zijn.
Voortteling. Van dc lente tot in den herfst: het
wijfje kleiner dan het mannetje, en met 4 borst- en
evenveel buiktepels voorzien. Zij draagt 4 weken ,
werpen 5— 8 bijna ongehaarde jongen, die zij gedurende
14— 16 dagen zoogt en tegen de grootfle
overmagt zelfs hardnekkig verdedigt.
Eigenfchappen. Zij verflinden veel ongedierte,
dienen andere roofdieren tot voedfel, en vergoeden
daardoor de fchade, die zij dikwerf in eene groote
mate aanrigten , daar zij derker zijn , en heviger aan-
'bijten dan de gewone rat, en moeijelijk kunnen gevangen
worden.
Niet als ware verfchillende foorten , maar flechts
als verfcheidenheden o f bijfoorten van den Mus am*
phrbius, worden thans algemeen gehouden de mus
terreiirïs en mus paludofus, waarvoor zij dan ook
in de laatfte uitgave van het Syftema Naturee L'tnni
order @ en y erkend zijn ; doch waaromtrent echter
een nader onderzoek deeds, als belangrijk, wenfche-
lijk blijft; daar deze eerde bijfoort {Mus terrcstrh
namelijk) door voorname natuur-kenners (onze altoos
verdiendelijke landgenoot, de beroemde hout-
tu yn niet uitgezonderd) misfchien niet ten onregte
gehouden wordt voor die, welker overgroote vermenigvuldiging
, in de zoogenaamde muizenjaren, ook
hier te lande (gelijk nog het laatst in 1819) als cene
landplaag wordt aangemerkt.
4. Mus SYLVATicus, Lian, Spec. 17. De
Bosch-Muis o f groote Veld-Muis. Le Mulat. The
Field-
Field-Rad. D ie Wa l dm a u s , G e l b b r a u n e
V e 1 d m a u s.
Buffon, Tom. VII, PI. XLI. S chreber, Tab. CLXXX.
Kenteeken. De kop dik , eirond en grooter dart
die der huis-muis; de fnuit ftomp ; de mond klein 5
■ de zeer groote zwarte , uitpuilende, vinnige oogen
met een fijn borstelhaar bezet; de ooren eirond,
bijna kaal, overeind daande en zwartachtig; zeer
dunne, witte pooten; aan de voorde, behalven het
ftompe duim-nageltje, vier, aan de achterpooten vijf
vingers; de Haart lan g , gefchubd; op het bovenlijf
rood en grijsachtig met vuil geel gemengd; de zijden
gelijk de keel; borst en buik wit. Het lijf,
gelijk ook de daart, ieder 4 duim lan g; hoog ij
duim.
Woonplaats. Bijna overal in gaten en holen onder
den grond en in bosfchen, druiken , velden en
hoeven, *s winters ook in huizen, graanzolders,
en pakhuizen.
Voedfel. Allerlei veldvruchten, zaden en noten
der boomen , wortel-gewasfen , inzonderheid ajuin ,
voorts alles wat de huis-muis tot voedfel dient, ook
infecten, padden, rottend aas , ja ook hunne gelijken.
Voortteling. Het wijfje draagt in het voorjaar
meest 21 dagen; parende voorts alle 5 weken tot
aan den winter, werpt alsdan op de akkers in
jagtrond nest o f in een klomp mest onder den grond
4— IO naakte jongen, die, na gedurende 13 dagen
gezoogd te z ijn , zich zelven verzorgen moeten.
Door hunne fchier aanhoudende voortteling, vooral
in drooge warme zomers, doen zij groote fcha-
den, inzonderheid aan het graan ten tijde van den
oogst,