
treffen; wij bevelen derhalve de beflisfing omrrent
hun aanwezen hier te lande, en als dan derzelver
mauwkeurige befchrijving, onze Necferlandfche Na-
tuuronderzoekeren aan , terwijl wij trachten zullen ,
onze navorfchingen ook op dit onderwerp verder
voort te zetten.
4. L . Salamandra , Linn. Sp. 47. De Salamander.
Le Salamandre terrestre. D e r S a l a m
a n d e r . G e m e i n e M o 1 c h.
Roesel, op de voorgrond van de titelplaat. Seba, II. 15.
pl. 12. fig. 5. L a cepf.de I. 182. pl. 34. (Bij merrem.
Op. Cit. p. 185. Salamandra maculata.')
Kentecken. De kop platachtig; de oogen ftaan
niet, zoo als bij andere haagdisfen , aan de zijden,
maar aan den bovenkant van den kop; deze, benevens
het lijf, de ftaart en pooten , donkerbruin of
zwanachtig , met groote , lichtgele , fchitterende onregelmatige
vlekken , over alle die deelen verfpreid;
de huid met kleine wratjes bezet; de ftaart bijna
rolrond, de voorpooten vier-, de achter vijfvingerig
; lengte omtrent 6 duimen. '
Woonplaats. In vochtige , fchaduwachtige plaat*
fen , in gaten van den grond, in dïgte bosfchen,
gelijk ook in holle boomdammen.
Voedfel. Infecten en wormen. 7
Voortteling. Levendbarend zeer vruchtbaar, zoo-
dat men wi l , dat zij wel 40— 50 jongen te gelijk
ter wereld brengen. Maupertuis vond in eene
40 en in een ander 50 jongen.
Eigcnfchappen. Leeft meest onder den grond,
verwijderd zich niet verre van zijne fchuilplaats,
vermijd de warmte der zon en is traag van gang.
NEDERLANDSCHE DIEREN. 415
ade Orde. serpentes. ( apodes.)
CXXV. DE ADDER , (COLUB ER.)
Gcflachtskenteeken. Buikfchüden, flaartfchubben.
1. C. Be r u s , Lirm. Sp. 1090. De Europifche
Adder, Drentfche Adder. L a Vipcre. The Adder.
D i e E u r o p i f c h e N a t t e r .
L a c e p e d e . II. 84. pl. 1. fig. 1. J. van l i e r , Verh. over
de Drentfche Slangen, p. 84. pl. 2. (Bij m e r r e m , Op.
Cit. pag. 148. Dc Pelias berus. var. a .)
Kenteeken. 145 fchilden ; 39 fchubben ; de kop
plat, voor aan den bek fmal, breeder naar achteren
, voor in de bovenkaak twee flagtanden, die
hol zijn; de oogen zeer glinfterende en met oogleden
voorzien ; op den kruin van den kop twee
langwerpige zwarte fchuinsloopende vlekken, die zich
naar boven onder een’ fcherpen hoek vereenigen;
de rug geel o f bruinachtig graauw , over deszelfs
midden loopt van den kop tot het einde van den
ftaart, een zwarte ftreep , door vereenigde vlekken
van onregelmatige gedaante gevormd; aan de zijden
van het lijf is een rij zwarte afzonderlijke vlekken
, van onderen is het ftaalblaauw o f graauwach-
tig bruin; lengte van het lijf twee (zeldzaam) 3
voeten, van den (baart 3— 4 duimen; is zeer giftig.
Woonplaats. In verfcheiden onzer Provintiën in
de heiden , in de veenen en moeraslën, in de bosfchen
en koude gronden.
Voedfel. Muizen , rotten , haagdisfen , kikvor*
fchen , padden en infecten.
Voortteling. De paring gefchiedt in Mei 5 zij
dragen 3 o f 4 maanden*
E V