
Woonplaats. Verblijft het geheele jaar doof, aaft
de kanten der bosfchen, ih het open veld eü in dë
tuinen.
Voedfet. ■ Allerlei koren, inzonderheid havef ,
fomtijds ook rupfen en vliegen..
Voortteling, In de weilanden in eenige kleine hól*
te in den grond , ook wel in de heggen , aan den
voet van ftruiken, maken zij haar nest; zij legt
2— 5 vaal roodachtige roodgeftreepte en gefpikkeldtf
eijeren, die zij te zanien fflet het mannetje in 13
dagen uitbroeit.
Eigenfchappcn. Snel van vlügt, en IchuW, bij
zacht weder laat hij reeds in Febfuarij zijn gezang
hooren.
5. E . Schoenïclus, Linn. Spec. i f . De Sloot-*
iriüsch, de Rietmusch. La Cóqueluühe. The Red
Bimting. D e r l l o h r amt n e r.
NozemaN, I , 8t, M. et F . Buffon, V , ég. F risch, Ti
7 , fig. i en &, M. et F. T ëmminck, Maituel 1 , 307.
Kentceken. De bek zw ar t; de iris bruin ; dë
k o p , de keel, de Wangen en de voorzijden van den
hals zwart; uit den hoek van den bek komt een
wit flreepje voort, dat over de zijden van den nek
zich uitllrekt en als een kraagje uitmaakt; de nek,
de hals van achteren, de zijden van de borst èrt
het onderlijf wi t ; de rüg en de vleugelen ros; op
het midden van elke veder in de lengte een breed
Zwart (Ireepje; de haart zwartachtig; de poóten
bruin; lengte vlugt 9 duimen. Het mannetje
in den paartijd.
Her. jonge mannetje en het oude wijfje i s , volgens
den Heer t e Mm In c K , de E . pasferina, l in n .
S p c c i 27.
Woonplaats. Aan de kanten van flopten, in de
biezen en liezen om de moerasfen, ook aan de boorden
der rivieren , wordt hij hier te lande gevonden,
ïn het hoog geboomte ziet men ze nooit. In Augustus
zijn zij in het koren , in September op de
ftoppels en vervolgens aan den duinkant.
Voedjel. Koren en zaden van planten.
Voortteling. In de weiden op de grasbosfchen,
in het korenland en op Aruiken; zij legt 4*—6
‘graauwe eijeren met zwarte vlekjes, ftreepjes en
Xlipjes.
Eigenschappen, Van aard Vrolijk en levendig*
Wippen aanhoudend met den ftaart, vliegen fn e l,
gaan langzaam, fpringend, zingen den ganfchen zomer,
doch op eenen toon , die weinig afvvisfdend
is,
t f f l i DË VINK , (V R IN G ÏL L A .)
Geflachts - Kenteeken. De bek kegelvormig, regt
'tn puntig.
i . F. C oelebs , Linn. Spec. 3. De V in k , de
Schildvihk , de Maanvink. Le Pirpon. The Chaf-
jfinch. D e r g e m e 1 n è F i n k.
Nozt.man , T . I I , p. 141. Buffon, I V , 296, pl. 54, f i,
M. in den herfst. F risch, T . i , ƒ. 1. T emminck, ma-
nu tl Ij, 357.
Kenteeken. De bek des zomers dohkerblaauwach-
fcig, ’swinters witachtig; de iris kastanjebruin; dé
kop van voren zwart; de kruin en de nek blaauvv-
achtig graauw; de rug en fchouders bruin; de vleugelen
zwart, met twee witte dwarsflrepen ; de
keel, hals, borst en het verder onderlijf roodachtigs
Z de