
Eigenfchappen. Van aard traag en langzaam , in
rust gelaten wordende, vallen zij mensch noch dier
aan, doch getergd of beleedigd zijnde, winden zij
zich op in_de gedaante van een flakketihujs, en
fchieten zoo op haren vijand lo s ; begeven zich des
noods te water en zwemmen.
3. C. Pr e s t e r , Linn. p. 1091. De zwarte
Adder. La Vipere noire, la Dipsade. D i e
i’c h w a r z e N a t t e r .
L a c e p e d e II. p. 95. L a u r e n t , Spec. Medic, p. 98. Tai.
4. ƒ . 1 . (Bij m e r r e m , Op. Git', peg'. 148. Pelias Berus.
yar. y.) ,
Kenteeken. 15a Schilden, 32 fchubben ; de kop
fpits; de oogen vuurrood; het lijf geheel zwart,
of donkergraauw; van onderen (laalkleurig, aan
den mond zwart en wit gevlekt; de Haart eeniger«
mate Homp; lengte omtrent twee voeten ; is giftig.
Woonplaats.' In de bosfchen onder de afgevallen
bladeren en onder Hruikgewasfen.
. Voed fel. Kleine infecten.
Voortteling'. Levendbarend.
Eigenfchappen. Somtijds dreigt zij haren vijand
door een herhaald geblaas, en meermalen fpringt
zij los op degenen, die haar aanvallen of verontrusten
, gelijk.ook op dieren, welke zij zich ten prooi
maken wil.
4. C. N a tr ix , Linn, p . 1100. De Ringflang,
de Heiaal. La Couleuvre d collier. The ringed
Snake. D i e R i n g e l n a t t e r .
V a n l i e r , p. 33. pl. i. L a c e p e d e II. 130. P e n n a n t ,
Brit. Zoolog. III. p. 33. T. 4. fig. 13. (Iijj m e r r e m , Op.
\Git, p. 124. Coluber Natrix torquatus
Ken-
Kenteeken. 170 Schilden, 60 fchubben, evenwel
verfchüt bet aantal derzelven zoodanig, dat wij
het hoogde getal der fchilden tot 174 en het min-
fte tot 144 , en der fchubben het meest tot 6 2 en
het minst tot 48 bij eene naamvkeurige telling aan
zeer vele voorwerpen bevonden hebben; de kop
ovaal, van voren Homp; de gaping van den bek
w ijd ; achter den kop twee witte vlekken, welke
als een ring vormen ; in de kaken achterwaarts gebogen
tandjes ; de tong gefpleten ; de oogen g root;
de rug olijfkleurig ; na de vervelling in het voorjaar
Haalgraauw; de buik w i f , over deszelfs midden
zwart gevlekt; de Haart dun, aan het einde fpits
uitloopende; lengte gewoonlijk drie, zelden vier
voeten; is niet giftig.
Woonplaats. Bijna in geheel Nederland, vooral
menigvuldig in Utrecht, Gelderland, Overijsfelt
Eraband, Drenthe, en z ., in wei- en hooilanden,
tuinen, hagen, lage boschlanden, onder misthoopen ,
en afgevallen bladeren.
Voedfel. Muizen, mollen , klein gevogelte, kik-
vorfchen , haagdisfen en infecten.
Voortteling.- Paren van Mei tot September; zij
legt gewoonlijk 30 eijeren , van grootte als een o lijf,
welke in een’ darmgelijkende buis bedoren zijn en
tusfchen elk ei vernaauwd en als zamengeknepen is ;
zij legt dezelve liefst aan de kanten van misthoopen.
Eigenfchappen. Goedaardig, bijt zelfs niet, wanneer
zij getergd wordt; fomtijds gaan zij te water
cn zwemmen fnel.
D d CXXVI,