
rig. E dwards Nat. Hist. ef Birds, III, 143» zeer naauwkeurig.
T emminck , Manuel I I , 709, Phalaropus hyper»
boreus. L athamii,
Kenteeken. De bek zwart; de iris bruin; de kop
en de nek donker aschgraauw; van den bek tot achter
het oog loopt eene zwartgraauwe ftreep; de
hals van voren en ter zijden licht roestkleurig;
het midden van de borst, het geheele onderlijf en
de keel wit; de zijden zwart gevlekt; het bovenlijf
zwart; de vederen van den rug en der fchouders
ros breed gezoomd, en die der dekvederen met
witte randen; de twee middelfte flaartpennen zwart,
de zijdelingfche aschgraauw met een fmal wit randje;
de pooten groenachtig graauw; lengte duimen.
De oude man in het voorjaar.
Volgens dep Heer t em m in c k , zijn de jongen voor
het ruijen de T. fu s ca , l in n . Spec. 33. De Coot-
footed Tringa van edw a r d s Nat. Hist. o f Birds,
T. p. 46 , zeer naauwkeurig.
Woonplaats. Aan de Noordpool; komt toevallig
hier te lande, langs de kusten.
Voedfel. Gevleugelde en water - infecten en wormen.
.v Voortteling. Onder de Noordpool; niet hier te
lande.
Eigenfchappen. Maakt een fchel, zeer doordringend
geluid.
5. T . A l p in a , Linn. Spec. 11. Laplandlche
Strandlooper. L a Brunette, le Cincle. The. Dun-
lin. D e r A l p e n S t r a n d l a u f e r.
B uffon, V I I I , 355, pl. 852.' T emminck, Manuel II, 61*»
T. variabilis. Meijer.
Kenteeken. De bek dun, bijnaregt, naar de punt
eenig-
*9S'
eenïgzins nedergebogen, zwart; de iris donkerbruin ;
het voorhoofd, de wangen, de hals van voren en
de borst wi t , eenigermate rosaclrtig; over alle deze
vederen loppt in de lengte eene zwarte flreep ; de
vederen vajï den fchedel zwart met ros gezoomd ;
de keel wi t ; de rug, de fchouderen en de dekvederen
der vleugelen zwart met een’ breeden rosfen band en
witachtig getipt; de flaartpennen donkergraauw met
wit gezoomd; de pooten zwartachtig bruin; lengte
7^, vlugt 13 duimen. De vogel in zomervederen
o f in den paartijd.
De Heer t em m in c k merkt aan, dat de T. cinclus,
l in n . Spec. 18 de T. riifïcollis, l in n . Spec. 2 2 ,
en de Scolopax pufilla , l in n . Spec. 40 , als ver-
fcheidenheden in de pluimaadje tot de T. alpina be-
hooren.
Woonplaats. Komt hier te lande als trekvogel,
en is er zeer gemeen aan de kanten der rivieren en
binnenwateren en ook in moerasfige ftreken; in het
voorjaar houdt hij zich aan den zeekant op.
VoedJ'el. Infecten en wormen.
Voortteling. Hier te lande nestelt hij in de weiden
; zij legt 3— 4 witachtig groene bruin gevlekte
eijeren.
Eigenfchappen. Schuw, vliegen bij troepen te
zamen en fcheren over de oppervlakte des waters;
zij wippen gefladig met den ftaart.
6. T . O c h r o p u s , Linn. Spec. 13. De Plevier,
'de Groenpoot, de Strandfnep. Le Becasfeau, ou
Cul blanc. The green Sandpiper. D e r pu nk t i r -
te S t r an d l a u f e r .
Nozeman, I V , 319. Buffon, V IU , 340, pl. 843, een
jonge van het jaar. F risch, T. 237, een jonge. T emminck,
Manuel I I , 651. ToSanus eehropus.
T 3 Ken•