
Voedfel. Het vleesch van doode walvisfchen, zeebakken
en andere z e e - infecten.
Voortteling, Zij nestelen in de landen onder de
Noordpool, broeijen niet hier te lande.
Eigenfchapptn. Dom, maar lïoutmoedig.
3. P. A nglorum , TEMMiNCK, de Engelfche of
over het water fcherende Stormvogel. P a r e l Manks,
The Sheanvater Petrel.
Brisson, Ornith V I , p. 131. Pennant, ZJr/f, zool.,fol. p.
146 tot M. T emminck, Manuel I I , 806.
Kenteeken. De bek zwartachtig bruin; de kop ,
de nek, het geheele bovenlijf, de vleugelen glinlïe-
rend zwart; de keel de hals, borst en het onderlijf
w it ; het zwart en wit langs den hals gaat in eene
mengeling over, die een foort van halve maantjes
vormt; de pooten bruin. Lengte 13 duimen. Man
en 'wijf.
Bij linnteus is deze vogel niet bekend.
Woonplaats. Op de eilanden van St. Kilda, de
Orcacles ; — komt zeer zeldzaam op onze kusten.
Voedfel. Kléine infecten en wormpjes, welke aan
de oppervlakte des waters gevonden worden. -*—
Voortteling. Nestelt in gaten der rotfen of in de
holen der konijnen ; zij legt flechts een e i , dat wit
i s , van grootte als dat der eenden.
Eigenfchappen. Verlaat zijn fchuilplaats niet dan
bij zwaren ftorm^ wanneer de zon, door dikke wolken
bedekt, niet dan weinig licht verfpreidt, o f in
de ochtend- en avondfchemering.
LXXII.
NEDERLANDSCHE DIEREN. 237
LXXII. DE KROPGANS, (P E LE C AN U S .)
Gefachts-kenteeken. De bek ongetand, regt, de
punt haakswijze en genageld; de neusgaten als eene
ftreep; het aangezigt bijna kaal; de pooten in even-
wig t, de vier vingeren door een vlies tot zwempoo-
ten vereenigd.
1. P. C arbo , Linn. Spee. 3. De Kormoran ,
Scholver, de Aalfcholver. L e Cormoran. The Cor-
morant. D e r C o rm o r a n f c h a r b e.
. Nozeman, I , 89, een vogel in den paartijd. Bupfon, IX,
190, pj. 927, in volkomen zoinervcderen. F r i s g h , T.
187 en 188, éénjariger. T e m m j n c k , Manhel I I , 884. Car-
1)0 cormeranus. M e i j e r .
Kenteeken. De bek donker ascbgraauw ; de iris
groen; de omtrek van de oogen kaal en geelachtig
groen; onder de keel een breede witte kraag, van
welken de einden opwaarts tot de oogen loopen;
de kruin, hals, borst, het onderlijf en de ftuit
groenachtig zwart met een’ weêrfchijn, op den hals
eenige lichte flreepjes; de bovenrug en de vleugelen
bruingraauw o f bronskleurig door een breeden, don-
kergroenachtigen, weêrfchjjnenden band gezoomd; de
flag- en Haart - pennen zwart; aan de keel een kleine
geelachtige zak; de pooten zwart; lengte 29
duimen, vlugt 4 voeten. De ouden der beide ge-
flachten in hun wintergewaad.
Woonplaats. Hier te lande zeer menigvuldig, ko*
men in Februarij of Maart tot ons over en vertrekken
in het begin van November: Eenige biyven het
geheele jaar over.
Voedfel. Visch, aal en paling.
Voortteling. Hier te lande; in moerasfen , op de
boo