
bruin gemarmerde eijeren, die zij bij verpoozing met
bet mannerje in 14 dagen uitbroeit.
Eigenfchappen. Buiten den paar- en broeitijd, en
dus in het voorjaar, den herfst en winter, maakt
zij een geheel ander geluid dan des zomers, en zet
zich alsdan ook , hoezeer door den hoogften nood
daartoe gedrongen , op eenen of anderen boom in
een bosch.
4. A . T rivialis , Linn. Spec. 5. De Piep-
Leeuwerik. L& Pipit des buisfons. The Fieldlark*
D e r B a ump i e p e r .
Buffon, V , 314, pl. 660, 1 , eerte naauwkeurigé afbeelding
van het mannetje , van de Pipit des buisjons in den
paartijd, maar onder den verkeerden naam van le Farlou-
fe. F risch , T. 16, fig. 1, b. T emminck, Manuel I ,
271. Anthus arborcus. Bechstein.
Kenteeken. De bek van boven zwart, van onder
bruin , en aan den wortel vleeschkleurig; de
deden van het bovenlijf graauwachtig, als door-
vloeid met olijfkleur en met donkerbruin in de
lengte over het midden der vederen gedekt; de kleine
en middellte dekvederen gedachtig wit gelipt,
waardoor een dubbele witte flreep op de vleugelen
gevormd wordt; het kuiltje onder den bek wi t ; de
hals van voren en zijdelings, de borst en de zijden
van bet lijf gedachtig ros ; op de borst groote
vlekken en aan de zijden fmalle flreepjes in de lengte
; de buik in bet midden wit; de onderlte dekvederen
van den (taart licht gedachtig; nagel van
den achtervinger korter dan de vinger zelf en in
een’ halven cirkel gebogen; lengte 5^, vlugt
duim.
Woon•
Woonplaats. Komen in Maart bier te lande en
vertrekken in October, telkens troepswijze, fchoon
zij zeldzamer dan de voorgaande foort gevonden
worden. Zij beminnen de heuvel- en bergachtige
p’aatfen, doch houden zich ook in het vlakke
veld op.
Voedfel. Vliegjes, torretjes en andere kleine in-
fecten en detzelver maskers.
Voortteling. Broeit hier te lande , in de weiden ,
op de grasbosfehen, of onder de wortels van fto-
ven; zij legt 5 graauwe bruin gevlekte eijeren.
Eigenfchappen. Vliegen met nikken en boogswijze
, loopen zeer fn e l, heffende bij bet einde van
eiken ruk de kuif o p ; zij (tijgt zoo hoog in de
lucht, dat men haar naauweüjks zien kan, en blijft
zingende op eene plaats zweven.
5. A. C am p e s t r is s p in o l e t t a , Linn. Spec.
4 , (3. De Veld-Leeuwerik, de Florentijnfche Leeuwerik
, de Spinolet, eigenlijk Pispoletta. L a Spipo-
lette. D i e W a s f e r p i e p e r .
Nozeman, Tom. I I I , pdg. 273. Buffon, V , 3a<5 , pl. 66r,
fig. a , is de ware afbeelding van de Pispoletta onder den
verkeerden naam van Alouette pipi. T emminck, Manuel
1 , 265. Anthus aquaticus. Bechstein.
Kcnteeken. De bovenkaak zwartachtig, de onderlte
licht vleeschkleurig; de iris graauwbruin; boven
de oogen loopt eene witte ftreep; het bovenlijf
grijsbruin, met donkerder kleur, eenigzins door-
vloeid; de kleine dekvederen grijsachtig wit gezoomd
en getipt, waardoor eene witte ftreep dwars
over de vleugelen gevormd wordt; de keel , de hals
van voren en de borst wi t , met zeer flaauwc lichtgrijs