
Jengre 7^, vlugt 13J duimen. Man en wijf na de
herfst rui cn *s winters.
In den zomer en in den paartijd is het , volgens
den Heer t em a i in c k , de Charadrius rubidus, l in n .
Spec. 21. De graauvve Plevier van n o z em a n , III,
283, de onderfte afbeelding, een vogel in de
rui ; en
De jongen voor de r u i , de Charadrius calidris,
UNïf. Spec. 9.
Woonplaats. Als trekvogel in het voorjaar en
den herfst, hier te lande zeer menigvuldig aan het
zeeft rand en op de duinen; binnen ’& lands komen
zij weinig voor.
Voedfel. Torren en zee - infecten.
Voortteling. Gefchiedt in de landen onder de
Noordpool.
Eigenfchappcn. Zij vliegen bij troepen , en laten
zich van de duinen over het zand afglijden.
9. T . G lareola , Linn. Spec. 21. De geftip-
pelde ftrandlooper. The woed Sandpiper. D e r vvald
S t r a n d l a u f e r ,
Naumann , Befchreib. der ySglen in Anha.lt, Tal. 19, fig.
25. T emminck , Mdniiel I I , 654.
Kcnteeken. De bek zwart, groenachtig aan zijn
grondftuk; de kop op de kruin donkerbruin; de
kring om het oog wit; tusfehen den bek en de pogen
eene fmalle bruine ftreep; de wangen, de hals van
voren, de borst en de zijden van het lijf vuil wit
onregelmatig bruin gegolfd en geftféept; de wenk-
braauwen, de keel en het midden van den buik wit*
de rug en de vleugelen donkerbruin , op den rug
en de fchouders drie kleine rosachtig witte vlekjes,
over de vleugelen zijn een groot aantal witte
vlek-»
2 97
vlekjes verfpreid; de boven- en onder-dekvederen
van den Haart. wit met fijne bruine ftreepjes; de
ftaartpennen bruin en wit geftreept; van de twee
o f drie zijdelingfche, zijn de .binnenbaarden wi t ; de
pooten groenachtig ; lengte 7 J , vlugt io § duimen.
Man en wijf des winters.
Woonplaats. Hier te lande in de moerasfen, digt
bij de bosfehen gelegen, doch in geen groot getal.
Voed fel. Infecten en wormen.
Voortteling. Onder de Noordpool, men wi l ,
dat zij vier groenachtig gele bruin gevlekte eijeren
legt.
Eigenfchappen. Ons onbekend.
10. T . Squatarola , Linn. Spec. 23. De
graauwe Plevier. Le Vanneau vari6. The grei
Sandpiper. D e r g r a u e K i e b i t z .
B öffon, V I I I , 412, pl. 923, tamelijk naauwkemig. T emminck;,,
Manuel I I , 547. Fanellus mdanogaster. Bech-
steinii.
Kcnteeken. De bek zwart; de iris zwartachtig;
de ichedel, de rug, de dekvederen der vleugelen'don-
kerbruin , groenachtig geel gevlekt en alle vederen
wit getipt; het voorhoofd en de keel wi t ; de hals
en de borst aan beide zijden witachtig met graauwe
en bruine vlekken; de onder-dekvederen van den
ftaart wit met bruine dwarsftreepjes; de ftaartpennen
wit; rosachtig getipt en over dwars bleek geftreept;
de pooten donker aschgraauw; drie voor*
vingers, geene van achteren; lengte i o , vlugt 20
duimen. Man en wijf ’s winters.
De jongen voor het ruijen zijn , volgens den Heer
TEMMiNck , de T. fquatarola , Linn. varia Spec.
T 5