
d ik , k o r t, en even als de kop, hals en Baart, met
kort ftroef haar bezet; de klaauwen w it; het lijf,
vooral het achtergedeelte, is met het langde haar
bedekt, onder hetwelk op de huid een gekroesde
wol lig t ; de kleur, offchoon meestal w i t , verlchilt
op velerlei wijzen. Bij de geit (het wijfje) is de
kop langer, fpitfer, minder ruig, en even als de
hals meer uitgerekt, het haar korter, doch fijner,
en de hoornen minder gekromd: de grootte verfchilt
naar gelang van woonplaats, voedfel, oppasfing,
enz. Gewoonlijk, echter, zijn zij 4 voet lang en
a voet hoog.
Woonplaats. Bijna overal in Nederland, alwaar
de bok en geit onder het meest gewone huisvee gerekend
worden, en vooral in hooge, drooge Breken
weelderig aart, tiert en voortteelt.
Voedfel. Allerlei grasvoeder , tuin- en veldgewas-*
fen , vooral de kleinfie kruiden, mosfen van heuvels
, heiden en hoog gelegen oorden , gelijk ook
het loof en het dunne hout der braamflruiken en
paardenkastanjen, van welke laatfte zij o o k , even
als van den eik en beuk, de vrucht zelve gretig
eten, en het jong geboomte zeer befchadigen , door
hetzelve van de fchors te ontblooten.
Voortteling. De paar- of Ipeeltijd der geit duurt
van September tot December, en herhaalt zich ten
tweeden male in M e i; zij draagt 21— 22 weken,
en brengt een o f twe e , fomtijds drie, zelden vier
jongen voort, die gedurende 4 o f 5 weken zuigen,
twee maanden oud reeds hoornen beginnen te krijgen,
en in de zevende of achtlle maand (de bokken
echter niet vóór het jaar) ter voortteling bekwaam
zijn, terwijl de bok gehouden wordt niet
langer dan tot het 6de, de geit niet meer na het
8fie
141
8de jaar ter voortteling van fterk en fchoon ras ge-
fchikt, en beider leeftijd meestal tot 12 jaren bepaald
te zijn.
Eigenfchappen. De bok en geit zijn levendig,
doch luimig, dan eens koppig en moedig, dan eens
buigzaam en bloode van aard, en offchoon minder
aan ziekten onderhevig dan het fchaap , vorderen zij
een’ droogen en zuiveren'dal, vergenoegen zich met
velerlei, ook met het gemeende en flechtde voeder,
en eten fchadeloos verfcheidene giftige, en voor
andere dieren doodelijke kruiden en plantgevvasfen,
terwijl daarentegen het loof en vruchtje van den
zoogenaamden papenboom (Euonymus Europctus'),
gezegd wordt voor hun g ift, en het ruim gebruik
van eikels hun zeer fchadelijk te zijn; zij verdragen
den invloed van lucht en weder, beter dan de
fchapen, alleenlijk weêrdaan zij moeijelijker de koude
; om tterke en fchoone afdammelingen te bekomen
, mag men den bok niet jonger dan drie , en
de geit niet vroeger dan na twee jaren oud te zijn ,
ter voortteling toelaten. Door de vermenging der
gewone geiten met den bok van Angora (Capra
Angorenfis'), bekomt men een ras, hetwelk een
voortreffelijk en kostbaar haar voortbrengt, en welks
aankweeking en voortteling, naar den uitdag der proeven
, in Duitschland en Frankrijk, en ook zelfs
hier te lande genomen, misfehien op hooge Breken
van dit R ijk , met voordeel zoude kunnen beproefd
worden.
XXXL H E T SCHAAP. (OVIS).
Gejlachts^kenteeken. De hoornen hol, te zamen-
gedrukt, rimpelig en fchroefsgewijze met de punten
zijdelings achterwaarts gebogen, en welker al of
niet