
de Groenfpecht; doch is hem voorts in aard en heb«
belijkheden gelijk.
3. P. Méd iu s, Linn. Spec. 18. Middelbare
Bontfpeçhr, Le Pie yariê à tête rouge. Middlc.
fpotted Woodpecker. D e r W eis b u n te S p e c h t ,
Nozeman, T. IV , p. 347, het mannetje, Buffon, V ïl ,
397» <5n , le mâle. T emmjnck, Manuel I , 398.
Kenteeken. De iris bruin, omringd met een’ witten
kring 5 op het voorhoofd tegen den bek geel*
achtig grgauw ; de kruin en het achterhoofd met
lange karmoziinroode vederen;, de wangen, hals trç
borst witachtig uit de hoeken van den bek gast
ter wederzijde eene bruingele 11 reep , die onder
de oogen zwart wordt en tot op de zijden der borst
afdaalt ; de rug en vleugelen zwart; de middelde
dekvederen , de fchoudervederen en de vlekken op
de baarden der Hagpennen wit; de zijden rozenkleurig
met afgebroken flreepjes, de buik en de onder-
(Ie dekvederen van den Haart karmozijnrood ; de
buitenlte flaartpepnen aan het einde wi t , met zwarte
ftrepen, de vier middelde zwart ; lengte 824,
vlugt 14 duimen. Het oude mannetje.
De Heer t em m in c k , Manuel 1 , 399, houdt, en
200 het ons voor komt te regt, de drie hier opge-
gevçnç vogelen voor drie zçer Oiiderfçheidene foor*
ten.
fVoonplaats. In verfcheidene Hreken hier te lande,
vooral die bosçhachtig zijn, zoo wel des zomers
gis *s winters. Zij houden zich onder de gfootere op,
Yoedfel.. Mieren en andere infecten , welke hij ,
even gelijk de beide andere foonen, door zijn hakken
met den bek tegen den Ham, van onder en uit
reten van den bast' doet ten voeufehijn komen,
m
Bij mangel aan dezen, hazen- en beukennoten en
ook zaden.
Voortteling. Broeit hier te lande in eenige holligheid
der boomen. Zij legt 3— 4 witte eijeren.
Eigenfchappen. Is nog minder fchuw dan de
voorgaande foort, doch in aard en hebbelijkheid aan
denzelven gelijk. Men wil dat zij goed om te eten
zijn.
4. P. M inor , Linn• Spec. 19. Kleine bonte
Specht. Le petit Epeiche. The lesferj'potted Wood»
pecker. D e r k l e i n f t e Bu n t f p e c h t .
Nozeman, Tom. IV, pag. 357, man en wijf. Buffon, VII...
4C0, pl. 598, fig. i et 2. Fiusch, T. 37, man en wijf.'
T emminck , Mauucl 1 , 399.
Kenteeken. Het gezigt, de zijden van den hals,
de borst en het onderlijf graauwachtig wit, op de
borst en aan de zijden over de lengte fijn geHreepr;
de kruin en het achterhoofd rood; de nek, rug en
vleugelen zwart, met wit gevlakt, uit den hoek van
den bek gaat eene zwarte flreep, die zich over de zijden
van den hals uitbreidt; de zijdelingfche Haartpen-
nen aan het einde wi t , met zwart geHreepr; de iris
TQod. Lengte 5^ vlugt 10 duimen. Het oude man*
netje. Het is de kleinfle van de hier te lande zich
bevindende Spechten.
De Heer temminck geeft eene witte, en eene
gedachtig witte verfcheidenheid van denzelven o p ,
bij welke laatHe het zwart op de vederen zieh maar
fjaauwelijk vertoont, Ibnitijds zijn er zwarte vedertjes
als verfcholen onder.
Woonplaats. Op de boomen en weilanden.
Voedfd. Verfchaft hij zich even als andere Spech*
ten door het hakken op de boomen, om er de in-
N 5 ftc