
in het voorjaar; in den zomer is hij meer op vochtige
weilanden, en in den hersft op het omgeploegde
land; zij komen in het laatst van Maart en
vertrekken in September.
Voedfel. Allerlei kleine infecten en wormen.
Voortteling. Hun nest maken zij in de molshoo-
pen en blootliggende wortels van ftruiken en boomen
langs de waterkanten, in het koren en in de
weiden. In het midden van April legt zij 3— 6
witte lichtrood gevlekte eijeren , die zij bij verpoo-
zing met het mannetje in 14 dagen uitbroeit.
Eigenfchappen. Is ichuw, vliegt fnel bij paren ,
en is met den witten kwikftaart in een’ gedurigen
ftrijd.
7. M. O e n a n t h e , Linn. Spec. 15. De Wit-
ftaart, de Tapuit, de Wijntapper, de Stag. L&
Motteux, ou Vitree. The Wheate'ear. D e r g rau-
r u c k i g e r S t e i n f c h m a t z e r , d e r We i s z -
f c h wa n z .
Nozem a n , T. 11, p. 163. Buffon, VI , 126, pi. 554, f. a
eH 2. T emmincic, Matutel I , 237. Saxicola oenanthe,»
L atham.
Kenteeken. De bek en de iris zwart; de kop van
voren w it ; van den wortel des beks is de omtrek
der oogen en ooren zwart; het voorde gedeelte van
den hals rosachtig wi t; de rug en het verdere bovenlijf
aschgraauw; de vleugelen en dekvederen zwart;
het onderlijf graauwachtig wi t ; de ftaart wi t , aan
het einde zwart; lengte 5|-, vlugt 9J duimen. De;
oude man.
Woonplaats. Komt omtrent half April , en vertrekt
in September; men ziet ze veel op de heiden
en duinen*
Voedfel. Torretjes, vliegen en andere ihfecten,
die zij op den grond vinden; in den oogsttijd ook
granen.
V lort teling. Hier te lande nestelen zij op den
grond, in de verlaten konijnen holen, en tusfehen
de fteenen van lage muren; zij legt 4*—h5 blaauw
groenachtige eijeren } die zij bij verpoozing met het
mannetje in 17 dagen uitbroeit.
Eigenfchappen. Schrikachtig vafi aard, vliegt en
loopt fnel, houdt zich op den grond, en komt zelden
in de boomen; zij leven bij paren.
8. M. R ubetra , Linn. Spec, 16. Het Paapje.
L e grand Tramnet, ou Taf iet“. The PVïnchai. D e r
b r a u n k e h l i g e r S t e i n f c h m a t z e r .
ïkjFFON, VI, II6 , pl. 678, ƒ. 2. F mSCH, T . 22, f. U
M. tem min ck , Matiüel 1, 2441 Saxicola rubetra, L ath.
Kenteeken. De bek zwart; de kop donkerbruin ;
van de neusgaten, over de oogen tot achter aan den
nek loopt eene witte dreep; de hals van achteren
en ter zijden, en de rug zwartachtig bruin; alle
de vederen licht roestkleurig gezoomd ; de keel en
een dreep langs de zijden van den hals, wi t ; op
de vleugefen eene groote witte vlek; de hals van voren
en de borst helder ro s ; de buik en de zijden
helder wit; het hovende gedeelte Van den ftaart
wit naar het einde , en de twee middelde pennen
donkerbruin; de pooten zwar t ; lengte 4^, vlugt
8sp duimen.
Woonplaats. Op deenachtige plaatfen, bij kleine
boschjes, en alleen daande boomen, komt hier
te lande in het begin van Mei en vertrekt half September.