
grijs bruine dreepjes; de buik en het onderlijf w it;
de twee middelde daartpennen bruingraauw, fpits
uitloopende, de zijdelingfche zw art, de buitende
wit aan den buitenkant , met eene lange kegelachtige
vlek, op de 20. een korter, en op de 30. een kleine
witte; de achternagei lang boogachtig; de pooten
bruin; -lengte 6 J , vlugt 11 duimen. De oude man
in herfstweder en,
De jongen wan het ja a r zijn de A . Obfcurae ,
L1N.N. 1Spec. 33.
Woonplaats. Komt hier te lande maar zeer enkel
voor aan de zeekusten, doch alleen op die
plaatfen, alwaar men deene hoofden in zee gemaakt
heeft, om den flag der branding te breken-
Vacdfcl. Eet velerlei land- en water-infecten.
Voortteling. Nestelt op het gebergte, legt 4— 6
rosgrijze bruin gevlekte eijeren; zoo- veel wij weten
, broeit -zij niet hier te lande.
E i genfc happen. Schuw, zittende, wipt hij met
den daart, ftijgt in de hoogte bijna buiten het ge-
zigt , onthoudt er zich een’ geruimen tijd en valt
dan plotfeling op een’ druik of op den grond neder.
6. A . C u i s t a t a , Litrn. S.pec. 6. De Kuif-
Leeuwerik. UAlouette cochevis. The crested Lark.
D i e H a u b e n l e f c h e .
Nozeman I V , s5 r. B uffon , V , 351, pl. 503, fig. 1.
TEMMiNCK , Manuel I , 277.
Kenteeken. De kop met lange puntige vedertjes
bezet, welke in het midden zwart en graauw geboord
zijn; de omtrek der oogen, de keel, de
buik en het achterlijf w i t , flaauwelijk geelachtig ge-
fchaöuwd; langs de keel is een fraai bruin dreepje,
en
en langwerpige bruine vlekken zijn over de horst
verfpreid; het bovenlijf en de vleugelen graauwach-
tig grijs, met fmalle bruine vlekken; de flagpen-
nen ros en witachtig gezoomd en getipt; de middelde
daartpennen rosacbrig, de volgende donker
zwartachtig, aan de punt zeer fmal wit geboord;
de buitende aan den buitenbaard en aan de punt
helder rosachtig; lengte 6 J , vlugt 9§ duimen.
Woonplaats. In het zuiden van Europa t komt
in zeer klein getal hier te lande , houdt zich meest
op den grond.
Voedjel. Infecten, doch meest granen en zaden.
Voortteling. Nestelt op den grond, achter aardkluiten,
o f bij verdord hout; zij legt 4— 5 licht-
graauwe donkerbruin gevlekte eijeren. O f zij hier te
lande broeit, is onzeker.
Eigenfchappen. Is leerzaam, en volgt het gezang
van andere vogelen n a ; wanneer h i j , gejaagd wordende
, opvliegt, zet hij zich terdond wederom neder,
loopt fnel, zingt aangenaam, dikwijls ganfche
nachten.
7. A n t h u s r ü f e s c e n s t e m m i n c k II. De ros-
fe Leeuwerik. L a Kousfeline ou TAlouette des marais.
The Marfhand Willow Lark. D ie f u m p f
L e r c he.
Buffon, V, 345, p l . 661, f ig . 1, zeer naauwkeurig. F risch,
X. 15, f ig . 2, A , zeer naauwkeurig. T emminck., Manuel
I , 267.
Kenteeken. De bek bruïnachtig geel; de iris lichtbruin;
de kop, de nek en de rug grijsachtig graauw,
trekkende naar de zoogenaamde lfabellekleur, op het
midden van elke reder eene lichte bruine fchaduw;
over de oogen loopt eene witte dreep; aan de beide
zij