
randen; de pooten okergeel; lengte 7^ , vlugt S
duimen. Man en wijf in volkomen wintervcderen.
Woonplaats. Hier te lande aan die gedeelten onzer
itranden, alwaar deenen hoofden in zee uirge-
legd zijn , zoo als bij het dorp ter Heide, alwaar
de Heer temmïnck dezelve te meermalen -gevangen
heeft.
Voedfel. Schelpdieren, die zich aan de in zee
liggende deenen hoofden, o f ook aan de rotfen,
vasthechten.
Voortteling. Gefchiedt in het noorden.
Eigenfchappen. Ons onbekend.
13. T . LONGicAUDA, «ECHSTEiN. De langflaartïge
Strandlooper. D e r l a n g g e f c hw a n s t e St rand-
ia u fe r.
Eechstein , V ö g. N a c h tr. u ie r s von latham. Iu d. O rn i t. ,
P- 453 a N°. 46. Naumann, V ö g. Nachty., T. 38 , f ig .
75 > z e e r n a auw k eu r ig. T emminck, M a n u e l I I , 650.
De bek geelachtig bruin ; de iris lichtbruin; de
kruin zwartachtig bruin; alle de vederen ifabelle-
kleur gezoomd; de wangen, de hals en de borst
van de laatde kleur, met fijne langwerpige zwarte
ftreepjes; de zijden van het lijf over dwars zigzags-
wijze gedreept; de buik , de dijen en het achterlijf
wi t ; de rug zwartachtig bruin; de vederen bruinachtig
geel gezoomd; de fchouderen fen de dekvederen
der vleugelen rosachtig ifabellekleur, die naar
het midden van die deelen bruinachtig wordt , en
overdwars zwart fijn gedreept i s ; de daartpenncn
donker zeemkleurig met zwarte banden, de vier
middelde bruinzwart gedreept; de pooten vleesch-
kleurig; lengte 9 £ , viugt 13 duimen. Het man*
netje en wijfje.
Wo03i‘
Woonplaats. In Noord-Amerika, komt Hechts
zeer toevallig en maar enkel hier te lande.
Voedfel.
Voortteling. Ons tot nog toe onbekend.
Eigenfchappen.
14. F. MiNUTA , l e i s l e r . D e r h o c h b e i n i g
e r S t r a n d l a u f e r.
L eisler , Nachtv. zu Bechfieïn Naturgefch. Deutschlands,
I , heft p. 74, art, 10. T emminck, Manuel \ 1, 614.
Kenteeken. De bek zwart; de kop graauw met
donkerbruin gemengd; tusfchen den bek en de oogen
eene bruine dreep; de wenkbraauwen wit; het bovenlijf
graauw, zwartachtig bruin gevlekt; de keel , de
hals van voren wit; de borst rosgraauw aan de zijden
, in het midden , gelijk ook bet onderlijf en de
boven-dekvederen van den daart w it; de zijdeling-
fche daartpennen bruingraauw , alle wit gezoomd j
de twee middelde bruin ; de pooten zwart; lengte
, vlugt B duimen. Man en wijf des winters.
De jonge voor de eerjle r u i, is de Hochbeinigc
Strandlaufer van l e i s l e r , /. c. p. 7 6 , N ° . 2.
De Stint of Zee-Leeuwrik van n o z em an , III, 271.
Woonplaats. Komt in den herfst dikwijls aan de
moerasfen hier te lande , doch zeldzaam langs de
zeekusten.
Voedfel. Kleine wormpjes en water-infecten.
Voortteling. Gefchiedt waarfchijnlijk in het Noorden.
Eigenfchappen. Van aard levendig, zijnde in eene
gedadige beweging , en wippen onophoudelijk met
den daart.