
Nozeman , T. I , p. 83, en T . IV , p. 361. Buffon, VT i
74 » pl~ 351* M. et F . F risch, T . 119. T emminck , Man*
I-* 220. Sylvia phoenicurus, L atham.
Kenteeken. De bek en de iris zwart 5 het voor»
hoofd wit ; over den wortel van den bek gaat een
zwart bandje; de wangen en de keel zwart; de
fchedel, de nek , de rug en de dekvederen blaauw-
achtig grijs; de hals van voren, de borst, de buik
en de fluit helder roestkleurig ; de flagpennen don»
leerbruin; de Haart roestkleurig ; de middelde Haart-
pennen bruin; de pooten zwart; lengte 5^, vlugt 8J
duimen. De oude man.
Woonplaats, Aan de zijden der bosfehen , in drinken
en tuinen , komt hier te lande zeer menigvuldig,
inzonderheid in de heuvelachtige landdreken ,in
het laatst van April o f begin van Mei en vertrekt
ip September,
Voedfel.. Infecten en verfcheiderlei besfen.
Voortteling. Maken hun nest ip de holligheden
der boomen, inzonderheid van die der wilgen, ook
in de gaten der muren, en onder de pannendaken;
Zij legt 5— 7 lichtgroene eyeren , die zij in 14 dagen
uitbroeit.
Eigenfchappen. Is levendig en vrolijk van aard ,
waakzaam, vliegt en huppelt fnel en beweegt den
Haart gedadig,
12. M. S uecia , Linn• Spec. 37. Het Blaauw*
borstje, Da gorge Bleue. The blue throated War-*
bier,
B uffon, V I , 103, pl. 6iq , / . i . F risch, T . 1 9 , / . 3 en
4. T emminck, Manuel I , 216. ,S,ylyia fuecica. L a,tham.,
de kop, de hals van boven , de rug en de dekvederen
bruingraauw; de wangen donkerbruin; de keel
en de hals van voren hemelsblaauw, in het midden
door eene witte vlek verdeeld, onder het blaauw is
een zwarte band, die door een’ fmallen witten en vervolgens
door een’ breederen, die rosachtig i s , gevolgd
wordt; de buik en het achterlijf w it; de Haart
voor de helft ros, naar het einde zwart; de pooten
vleeschkleurig ; de vingers donkerbruin > lengte
5^, vlugt 84: duimen.
Woonplaats. In de bosfehen , inzonderheid aan
derzelver buitenzijden , welke digt aan het water gelegen
zijn, komt, hoezeer in geen groot aantal,
in April en vertrekt in September.
Voedfel. Niet dan infecten.
Voortteling. Hier te lande in de holligheden der
boomen ; zij legt 5 a 6 blaauwachtig groene eijeren.
Eigenfchappen. Gramflorig en ijverzuchtig omtrent
zijns gelijken , niet fchuw , wipt aanhoudend
met den Haart, en breidt dien dikwijls als een waai-
jer uit.
13. M. R ubecula , Linn. Spec. 45. Het Roodborstje.
La rouge Gorge. The Kedbreast. D e r
R o t h b r u s t i g e r S a n g e r .
N o z e m a n , T . r , p. 87. B u f f o n , V I , 95, pl. 361, ƒ. 1.
F r i s c h , T . 19, ƒ. 1. T e m m i n c k , Manuel I , 215. Sylvia
rubecula.
Kenteeken. De bek hoornbruin ; de iris zwart;
de kop van voren en tot aan de oogen , gelijk ook
de hals van voren, en de borst, lichtros, hetwelk
in een’ grijzen kring als befloten is; de fchedel, he£
achterhoofd, de nek en rug grijsbruin olijfkleurig
doorvloeid; de vleugelen donkerbruin, licht olijf»
A a 4 kien