
Woonplaats. Komen in het laatst van Octo’’é *
o f begin van November bier te lande aan , houdeft
zich op in heggen en kreupel bosch en vertrekken in
de lente.
Voedfel. Velerlei infecten en wormen, in den
herfst vele foorten van zaden , des winters zoeken
zij óp de velden allerlei plantenzaden, die alsdan
nog kunnen voorhanden zijn.
Voortteling. Hier te lande, maakt zijn nest in
het kreupelhout laag bij den grond , zij legt 4-—5
blaauwe eijeren, die zij met het mannetje uitbroeit»
Eigenfchappcn. Van aard levendig, vrolijk en
fchuw, beweegt de vleugelen en haart aanhoudend »
de laathe draagt hij in op geheven hand.
3. M. Hip po l a ïs , Linn. Spec. 7» Het Geel*
borstje. La Fauvette des roseaux. The lesfer Pet*
tychaps. D e r G e l b b a u c h i g e r S ä n g e r .
B uffon, V I , 5 1 , pl. 581. f . 2. T emminck, Manuel i ä
Sylvia hippolaïs L a t h a m .
Kenteeken. De bovenkaak blaauwachtig graauwj
de onderkaak wi t ; van den bek loopt naar de oogen
een wit hreepje, en rondom de oogen haat een wit
kringje; de kop, rug, de kleine dekvederen der
vleugelen en de huit graauw, groenachtig gefcha*
dinvd; de groote dekvederen donkerbruin, met bree-
de witte randen; de hag- en haartpennen bruin,
groenachtig gezoomd; de keel en het onderlijf bleek
geel; de haart aan het einde vierkant; de pooten
loodkleurig; lengte 5 4 , vlugt duimen.
Woonplaats. Hier te lande in de groote bosfehen
en op de met boonen en erwten bezaaide velden ,
komt in het laatst van April en vertrekt in hee
laatst van Augustus.
Voedfel. Rupfen , torren , muggen en andere infecten.
Voortteling, In dennen en pijnboomen, ook wel
in andere; zij legt 5 roodachtig witte rood gevlekte
eijeren, die zij bij afwisfeling met het mannetje
in 13 dagen uitbroeit.
Eigenfchappcn. Van aard levendig en fchuw,
fnel van v lu gt, verfchuilen zich in de dikfte bosfehen
, zoo dat men ze bij dag weinig ziet.
4 * M. Sylvia , Linn. Spec. 9. Het graauwe
Zangertje, de Rietvink. L a Fauvette Grife, ou
la Grifette. The white Throat. D i e F a h 1 e
G r a sm u s k e ,
Nozeman, T. I I , p. 97. Buffon, V I , 43, pl. 579. f . 3,
T emminck , Man. 1 , 207. Sylvia cinerea. L atham.
Kenteeken. De bek van boven zwartachtig, van
onderen graauwachtig ; de iris graauwbruin; de kop
aschgraauw ; de wangen, rug en dekvederen asch-
graauw met rosachtige fchakeringen , welke op den
rug het herkhe zijn; de vleugelen zwartachtig;
alle de dekvederen , gelijk ook de flagpennen , ros
gezoomd, behalve de buitenhe, die een’ witten
rand heeft; de keel en de buik wi t; de borst bleek
rozenkleurig; de zijden en het achterlijf rosachtig
grijs, de haart donkerbruin; de pooten bruinachtig;
lengte 5 § , vlugt 8 duimen. Het mannetje.
Woonplaats. Komt in menigte hier te lande tegen
het midden van April, houdt zich op in de
heggen , in het hakhout en op den met gras begroeiden
grond; in September trekken zij weder
weg.
^Voedfel, Kleine infecten, aal- en vlierbesfen.