
de tuinen, aan de zijden van de houtplantfoenen
en in de heggen, wanneer de winter niet hreng
i s , ziet men ze ook in dat jaargetijde.
Voedfel. Velerlei zaden en besfen.
Voortteling. In hoornen en hruiken broeijen zij
hier te lande ; zij legt 3— 6 grijze, donkerrood gehippelde
eijeren, die zij bij verpoozing met het mannetje
in 13 dagen uitbroeit.
Eigenfchappen. Schuw en wi ld, wegens zijne
dikke borst en korten fmallen haart is zijne vlugt
log ; zingt niet onaangenaam.
CX. DE GE E LGORS , (EM B E R IZ A .)
Geflachts - Kenteeken. De bek kegel vormig, de
kaken haan benedenwaarts aan haren wortel een
weinig van elkander: de onderhe is aan derzelver
zijden vernaauwd ingebogen, en imaller dan de boven
he.
1. E . N iv a l is , Linn'. Spec. 1. De Sneeuwvo-
gel, de Strandputter. L'Ortolan de neige. The Snow-
hunling. D e r S. chne eamt ne r .
E u f f o n , V , 73, pt. 497, f ' *• E dwards, Nat. Hfist. of
Bhds , I I I , t. 12 6 , het oude mannetje. T emminck,
Manuel I , 319..
Kenteeken. De bek geel aan den wortel, aan de
punt zwart ; de iris donkerbruin; de kop en hals
wi t ; de bovenzijde van den rug, de drie llagpen-
nen van den tweeden rang, die het digtst aan het
lijf gelegen zijn; de basterdvleugel en de onderhe
helft der flagpennen zw a r t; de borst en het onderlijf
, de groote en kleine dekvederen en de bo-
ven he helft der der flagpennen wit; de drie zijde-
lingfche haartpennen wit met eene zwarte hreep, aan
h a einde zwart; de vierde wit, aan het bovenhe
gedeelte van den buitenbaard; de overige, gelijk ook
de pooten , zwart; lengte 6 J , vlugt 10 duimen.
De oude man in den paartijd.
Volgens den Heer temminck, zijn de jongen,
zoo als zij in den herfst wegtrekken, de Embcriza
mustelina et montana, linn. Spec. 7 et Spec. 25;
de Ortolan de pasfage van büffon , V , 68 , pt.
5 1 1 , onder de naam van het wijfje van de Ortolan
de Lorraine, frisch , T. 6 , fig. 1 , A. en B.
Woonplaats. Onder de Noordpool. Des winters
ïs hij zeer menigvuldig aan de Nederlandfche zeekusten.
In Maart of April trekken zij naar het noorden
te rug.
Voedfel. Eten allerlei zaden van planten , inzonderheid
van den kleinen duizendknoop ('Polygonum
viviparum') en den lagen berk ( Betula nana') t n
waarfchijnlijk ook wel infecten.
Voortteling. Gefchiedt op de bergen en rotfen
onder de Noordpool; zij legt 5 witte bruingevlekte
eijeren , die zij bij afwisfeling met het mannetje uitbroeit.
Eigenfchappen. Daarvan is ons niets bekend.
2. E . Miliaria , Linn. Spec. 3. De Gferstvo-
g e l, de graauwe Gors. Le Proycr. The commun
Bunting. D e r g r a u e Amme r .
B uffon, V , 94, pl. 233. F risch, T. 6, fig 2, i . T emminck,
Manuel I , 306.
Kenteeken. De bek grijsbruin; de beide kaken
zijn beweegbaar, de onderhe vooruithekende; de
iris licht kastanjebruin; de kop en het bovenlijf
bruin graauw, zwart gevlekt; de keel en de hals
van voren graauwachtig wi t , met donkerbruine vlekken;'
de borst en het onderlijf geelachtig wit met
langwerpige ftreepswijze vlekken; de flag- en haartpei>