
tig groene o f blaauwachtige, geelachtige, witte of
grijsachtige eijeren , altijd olijfkleurig of aschgraauw
gevlekt, verfchillende deze kleuren het eene jaar en
het andere.
Eigenfchappen. Schuw, onrustig, vliegt laag,
kort en afgebroken; het mannetje roept alleen gedurende
den paar- en broeitijd, hetwelk met kSV. Jan
ophoudt; de onttrek (rivier) lands , welke een paar
inneemt, is van omtrent één u u r : zij laten in den-
zelven geene andere van hunne foort to e , en door-
kruifen die dagelijks te zanten.
LVIII. DE DRAAIHALS , (TUNX.')
Gejlachtskenteeken. De bek bijna rond en fpits ,
zeer weinig gebogen; de neusgaten kaal en ingedrukt;
de tong wormswijze rond, lang met eene
fcherpen punt; de io fiaartpennen buigzaam; klim-
pooten. (pedes fcanforii. )
i . Y . T orquilla , Linn. Spec. i . De Euro-
pUche Draaihals. De Mierenjager. Le Torcol. The
Wryncck. D e r W e n d e h a ls .
Nozeman, I V , 343. Buffon, V I I , 1 17 , pl. 698. F risch,.
T. 38. T emminck, Manuel I , 403.
Kenteeken. De bek bruin olijfkleurig; de iris
licht bruin; de keel en de hals van voren rosachtig
met dwarsflreepjes; de borst, buik en het achterlijf
graauwachtig met driehoekige vlekjes; de rug rosachtig
graauw, met zwarte en bruine vlekken; van
het achterhoofd loopt tot op den rug eene bruine
f t r e k ; de buitenbaarden der ilagpennen zijn vierkant
zwart g wiekt; de ftaartpennen zigzag zwart geüreept.
Woonp'aats. Zeer zeldzaam hier te lande; als
trekvogel komt hij in hét laatst van April en vertrekt
■ trekt in het begin van September, zoowel in de
vlakten als in de bosfehen.
Voeclfdi Infecten en derzelver maskers.
Voortteling. Nestelt in gaten van oude boomen;
zij legt 5— 10 ivoorwitte eijeren; broeitijd 14 dagen.
Of zij hier te lande broeijen, lchijnt nog onzeker.
Eigenfchappen. Hij draait zoo wonderbaar met
den kop en hals , dat de bek fomtijds op het midden
van .den rug komt; dit ziet men, wanneer men
hem in de hand houdt, uit welke hij zich door
langzaam keeren en wenden in vrijheid zoekt te Hellen
; zijn aard is traag, fomber en treurig.
L 1X. DE SPECHT , (FICUS.)
Gejlachtskenteeken. Een veelkantige, aan de puut
wigvormige bek ; de neusgaten met opHaande borstelige
vedertjes bedekt ; de tong wormswijze rolrond
, zeer lang, fpits , en aan deszelfs punt gewapend
met doornachtige Hekels, welke achterwaarts
gekeerd Haan.
1. P. ViRiDis , Linn. Spec. 12. Groene Specht.
Le Picvert. The green fVoodpeckcr. D e r G r u n-
fp e c h t .
Nozeman , Tom. I V , pag. 373, bet oude mannetje en eene
witte verfcheidenlieid. Buffon V I I , 355, pl< 371, fleclit
gekleurd; en pi. 879, een oud mannetje. F risch, T. 35,
het jarig mannetje en de kop van een jong wijfje. T em-
minck, Manuel I. 391.
Kenteeken. De bek d ik , vaal zwart o f graauwachtig;
de iris w it; de tong 5I duim lang; de
kruin , het achterhoofd tot over den nek ; de zijden
van de keel en aan de onderkaak fraai rood; om de
N 3 oogen