
1822. »hen onbekend: zij zijn medgezellen en reisgenooten. Elke stuur-
»man schijnt een andere Palinurus te zijn en bezingt den lof van
»zijnen vader en van de vorsten en opperhoofden van Siak, waarbij
»hunne eigene lotgevallen en gevaren niet vergeten worden. Ook
»onze reis van Pontianak naar Simpang en Matan werd door een
»der zeelieden, den zoon van eenen Ila d ji, in verzen bezongen *).”
Opdat men zieh echter door dit eenigzins dichterlijk gekleurd
tafereel tot geene te günstige voorstelling late verleiden, moet ik
hierbij voegen wat de heer Müller op eene andere plaats aangaande
de flotilje van Radja Akil berigt. Het blijkt daaruit dat de orde
en krijgstucht op zijne vaartuigen veel te wenschen overlieten, en
boofden zoo min als scheepsvolk de trage en zorgelooze inborst
van Maleijers, door het jaren lang gedreven handwerk der zeeroo-
verij bedorven, hadden afgelegd. Hunne wapenen waren vaak in
den ellendigsten Staat, zoodat zij niet slechts van p a tro n e n , maar
zelfs van vuursteenen op hunne geweren verstoken waren, en hunne
achteloosheid ging zoo v e r, dat zij zieh niet ontzagen licht te branden
boven het slechts met eene mat van niboeng-stelen overdekte
buskruid. Ergerlijk was de schraapzucht en knevelarij waaraan
z ie h , van het opperhoofd a f , allen schuldig maak ten , die op deze
praauwen met eenig gezag waren bekleed. Zoo ontving Radja Akil
maandelijks van onze regering / 4 0 voor onderhoud van elke
praauw, dus f 4 8 0 voor de twaalf die hij in dienst had. Hiervan
werd echter geen penning ten gemelden einde aan genoemde offi-
eieren v e rstrek t, die zieh daarvoor schadeloos stelden door vier of
vijf man m in d e r, dan op de rol stonden, in dienst te houden, en
het geld daarvoor zelven op te steken. Wanneer de matrozen hunne
soldij ontvangen hadden, gingen zij met hen aan het dobbelen en
wisten het steeds zöö aan te leggen, dat zij de winnende partij
waren. Ook voorzagen zij zelven het praauwvolk van opium, zoodat
het altijd bij hen in de schuld s to n d , en dit was schier de
eenige band die het scheepsvolk met zijne bevelhebbers verbond.
Natuurlijk moest zulk gezelschap den heer Müller vaak veel meer
tot last dan tot nu t verstrekken. De vele kwade eigenschappen van
Radja Akil en zijne onderhoorigen werden echter opgewogen door
hunne onverschrokkenheid en hunne uitgebreide kennis van vaar-
w a te rs, plaatsen en personen. Aan alle oorden die zij bezochten,
‘) G. Müller, bl. 372, 373.
vonden hij en zijn volk de gedenkteekenen van vroegere daden en 1822.
lotgevallen 1). .
Tot regt verstand van het verhaal der reize van den heer Müller
naar Simpang en Matan, wil ik thans nog een enkel woord over de
vorsten en aanzienlijkste rijksgrooten in die beide staten doen voor-
afgaan. De regering in Matan was nog steeds in handen van Sultan
Mohammed Djamaloe’d-din, dien wij in het eerste deel leerden
kennen. HÜ was thans omtrent 6 0 jaren oud, van eene kleine
gestalte en een afgeleefd en mager voorkomen, waaraan zijne veel-
vuldige uitspattingen en het gedurig opium rooken schuld hadden.
Zijne lange zwarte hären hingen dikwijls los over zijn gelaat en
zijne schouders neder, wat hem een zeer woest voorkomen gaf;
daarentegen was zijne kleeding zindelijk en meestal zeer kostbaar.
Zijn hoofd, soms geheel onbedekt, was bij andere gelegenheden met
een met goud doorwerkten doek omwonden. Een kamizool van
fijne ch itz , goudstof of zijde, een lange met goud geborduurde broek,
een met goud doorwerkte Palembangsche selindang of een kleedje
van de fijuste Makassaarsche of Roeginesche stof om de heupen,
een kris met diamanten bezet in een schede van soewasa^maar
veelal, gewikkeld in een kostbaren doek, in de hand gedragen en
soms gevaarlijk voor de omstanders, wanneer de vorst door het ge-
bruik van opium was opgewonden, maakten zijne verdere uitrusting
uit. Soms tooide hij zieh met een rooden mantel, een grooten sjawl
om het hoofd en pantoffels aan de doorgaans ongeschoeide voeten. Op-
staande met het aanbreken van den dag, was hij ieder u u r te spre-
ken, tenzij hij zieh met zijne geliefde uitspanning, het timmeren
aan een huis of h o o t, bezig hield. Hij had twee wettige vrouwen
of Ratoe’s , t. w. Oetin A p am , eene dochter van Goesti Bandar van
Riouw, en Oetin Seria, zuster van den Panembahan van Simpang.
Behalve dezen, die hem geene mannelijke nakomelingen geschonken
hadden, telde zijn harem nog een aantal bijzitten van minderen
ran g , van welke hij echter slechts zeven hinderen in leven had. Van
deze bini-ketjil (letterlijk »kleine vrouwen”) , die met de wettige
vorstinnen zeer gemeenzaam omgingen, was in 18 2 2 de meest hegun-
stigde Njai Solima, de verstooten vrouw van zekeren Anakhoda Atjah,
een rooverhoofd uit Broenei, die zieh toen ter tijd te Kajoeng ophield.
Des Sultans oudste zoon voerde den titel van Pangeran Moeda.
Simpang werd als een leen van Matan bestuurd door Panemba-
J ’) G. Müller, bl. 127, 128, 373. £ j
j> H f l