
ß 238
^ ^ "' li »L ^ . r) ft? f. ‘ l? i t a 'L / & ' , £ f v-, . f ~ .f-A -.
in onaerscheiding van de Maleijers, die zij met den naam van
o r a n g - l a u t of zeewaarts wonenden bestempelen. De naam Dajak
schijnt Maleisch te z ijn , en in het algemeen alle wilde volksstammen,
en dus ook die van, Sumatra, Celebes en andere eilanden, even
goed als die van Borneo, aan te duiden)1).
Reeds elders is gezegd dat geene der Dajaksche talen een eigen
letterschrift b e z it, en dit volk zelfs in het geheel de schrijfkunst
niet beoefent, dan voor zooverre eenige weinigen bet gebruik der
Europesche karakters van de zendelingen geleerd hebben 2). Het
ontbreekt hun echter niet volstrekt aan alle middelen om zieh
met afwezenden te v e rsta an ; ten minste zijn bij sommige stammen
, volgens de verzekering der Amerikaansche zendelingen, eenige
eenvoudige symbolische teekenen in gebruik, die misschien als
een eerste stap tot de schrijfkunst mögen beschouwd worden.
Wanneer de bewoners eener kampong hunne elders wonende stam-
genooten tot den krijg willen oproepen, zenden zij naar de verschilfende
dorpen twee blaasroer-pijltjes van verschillende grootle. In
beiden worden eenige kerven gemaakt. Het aantal kerven op de kleinere
pijl duidt het gezamenlijk aantal der manschappen aan tot den
aanval benoodigd, dat op de grootere het aantal mannen door elk
dorp te leveren. Zijn de pijlen aan de eene p unt verbrand en aan
de andere rood geverwd, dan wijst dit het oogmerk aan om het
aangevallen dorp te verbranden en de inwoners om te brengen 3).
Wij mögen vermoeden dat naauwkeuriger bekendheid met de Dajaks
nog meerdere dergelijke symbolische teekenen zal aan het
licht brengen.
Bij een volk dat geen letterschrift b ez it, kan van eene eigenlijke
letterkunde ook geen sprake zijn. E v enwe l, indien het waar is dat
*) Van Lijnden N. T., bl. 589, Crawford, Malay Grammar, I, p. Lxxvm.
Volgens van Lijnden, bl. 588, worden de Maleijers van Pontianak door
die der bovenlanden ook m a w e i - l a u t genoemd. Ik geloof geenszins
dat zij daardoor als van Javaanschen oorsprong worden aangeduid, wat ook
zeer onjüist zou zijn, maar veeleer als een vreemd en gemengd ras. Zie
Crawfurds Malay Dictionary, in v. Jam.
2) D. I , bl. 173. De daar op gezag van den heer Schwaner medege-
deelde overlevering werd reeds vroeger verhaald door Hupe, bl. 127.
3) Crawftird, Malay Grammar, I, p. l x x x . ’tKomt mij niet onwaar-
schijnlijk voor dat, wat van de kerven op de grootere en kleinere pijl gezegd
is, behoort te worden omgekeerd. Halewyn D., bl. 279, zegt dat de
Bejadjoe’s bij boodschappen elkander houten poppen (patok pakaka) toezen-
den, welker overbrenger dan bet verlangde daarbij mondeling te keimen geefk.
de Homerische gedichten eeuwen lang door het geheugen der rha-
psoden bewaard en overgeleverd z ijn , dan behoeft het ons geenszins
te verwonderen, zoo wij ook bij andere volken analoge verschijn-
selen aantreffen. Over de historische tradilien der Dajaks is reeds
gesproken: zij schijnen, te zainen met hunne godenleer en kosmo-
g o n ie , soms bewaard te worden in heilige gezangen, die van ge-
slachte tot geslachte worden overgeleverd 1) ; doch ik ben niet zeker
of liederen van deze soort ook op de Westkust bekend zijn. De
heer van Lijnden spreekt slechts van krijgs-, treur- en minnezan-
gen , die klaarblijkelijk van anderen aard zijn. Hij verhaalt ons
dat bij de voordragt gewoonlijk een der zangers voorgaat en de
overigen, zij ne woorden herhalende, invallen; dat de liederen altijd
in denzelfden melancholischen toon worden opgezongen; en dat zij,
ofschoon de taal der Dajaks minder zoetvloeijend is dan het Maleisch,
in den mond der vrouwen niet onaangenaam klinken. »Hoort
»m en ,” zegt h ij, »deze gezangen, te midden van de oorspronkelijke
»bosschen, des avonds bij den haard onder doodskoppen, dan ma-
»ken zij voor de eerste maal eenen onbeschrijfelijken indruk op
»den Europeaan; maar die indruk gaat spoedig door de eentoonig-
»heid verloren, en ongelukkig weten de Dajaks, zoowel mannen als
»vrouwen, wanneer zij eens aan het zingen (besamoen) z ijn , van
»geen uitscheiden.” De heer van Lijnden kon zieh van deze liederen
geene redelijke vertaling verschaffen, — het beste bewijs
hoezeer men de Dajaksche talen op de Westkust verwaarloost, —
en bleef dus onkundig omtrent hunnen inhoud 2). Indien zij echter
niet beter zijn dan de ge'improviseerde liederen die in Poelo-
petak, bij feestelijke gelegenheden, door de Bilians worden opgezon-
‘) Halewijn D., bl. 279. Men kan bet karakter dezer gezangen eenig-
zins leeren kennen uit betgeen Hupe, bl. 137—140, aangaande den inboud
van een der gezangen van Poelopetak opgeef't. Die gezangen zijn daar ver-
vat in de heilige taal en worden door bet volk niet verstaan, dat eebter
met bet grootste geduld toeluistert, wanneer zij bun door bunne voorgan-
gers, soms gansebe nachten lang, worden voorgeneuried. Het Dajaksch
handsebrift waarvan die schrijver, bl. 167 volgg., den inboud mededeelt
(waarschijnlijk gesebreven door een Dajak, die van de zendelingen schrij-
ven geleerd bad), is klaarblijkelijk van denzelfden aard als bet vermelde
gezang en dezelfde namen komen er, met eenig verschil in uitspraak, ge-
deeltelijk in terug (Barirai = Marirai, Tempo-telon = Timpo-tilon, enz.).
Omtrent bet weinige wat wij aangaande de historische overleveringen der
Westkust weten, verwijs ik naar D. I , bl. 173 vv.
s) Yan Lijnden N. 1 , bl. 589, 593.