
loepar beperkt is , die oorspronkelijk tot de Zee-Dajaks der Noord-
k u s t behooren J) , zoo geven toch al de aangehaalde schrijvers toe,
en bevestigt nadrukkelijk de heer Halewijn, dat bij alle Dajaksche
stammen de gelukkige koppensneller bij de vrouwen meer gezien
is , dan bij die geene zegeteekenen vertoonen k an , en getnakkelij-
ker tot een huwelijk kan geräken. Ten aanzien der Bejadjoe’s ver-
zekert de beer S. Müller, dat vooral de aanhitsingen der Bilians
veel invjoed hebben op die bloedige bedrijven. »Die openbare zan-
»geressen toch,” zegt b ij, »zwaaijen gedurende de vermakelijkheden,
» die na het koppensnellen plaats h eb b en , aan den held of de hel-
» den van het feest den uitbundigsten lof toe en roemen hen met
» vleijende woorden als navolgenswaardige voorbeelden. Zulke Ioftui-
»tingen prikkelen de eerzucht der overige mannen ten sterkste,
» vervullen hen met naijver, ontvlammen hunnen strijdlust en wek-
» ken hen op, weldra evenzeer hunne dapperheid te toonen, ten
»einde op eene gelijke eer aanspraak te mögen maken 2).”
E r zijn echter nog andere oorzaken die grootelijks tot de alge-
meene verbreiding dezer gewoonte onder de Dajaks hebben medege-
werkt. In de^eerste plaats heeft er zieh he t bijgeloof mede gemoeid,
dat schier het gansche Ieven der Dajaks in zijne plooijen omstrikt
houdt. Ofschoon sommige stammen geene andere reden dan de ge-
woonte der vaderen, die het nakroost onveranderlijk getrouw blijft,
voor het koppensnellen weten op te geven 3) , gesehiedt het bij andere,
zoo niet uitslu iten d , dan toch in vele gevallen, met zeer be-
paalde bedoelingen, die in zekere bijgeloovige meeningen gegrond
zijn. Ik heb namelijk reeds vroeger doen opmerken dat het snel-
len van een of meer koppen vereischt wordt, opdat na het over-
lijden van een hoofd, de lijkplegtigheden tot een behoorlijk einde
kunnen gebragt worden 4). Ik zal thans hierover in eenige nadere
bijzonderheden treden.
Het meest onwraakbare bewijs van de waarheid van het fe it, is
de bijzonderheid door den heer Low medegedeeld, dat eens een
der hoofden van de Seribas-Dajaks te Serawak versebeen, gevolgd
J) Zie D. I , bl. 165.
5) S. Muller, bl. 407, 408, Schwaner B . , I , bl. 191, Groll op van
Lijnden N. T., bl. 596, von Kessel, bl. 193, Low, p. 215, Dalton, p. 52,
Francis, bl. 10, Halewijn D., bl. 287, 288, van Lijnden N. T., bl. 635.
3) Low, p. 189.
*) Zie boven bl. 272.
door 33 booten, met verzoek om een der naburige stammen te
mögen aanvallen, als reden gevende dat zijn broeder gestorven was
en hij zonder hier of daar een hoofd te zijn magtig geworden,
zijne begrafenis niet kon vieren: een verzoek dat natuurlijk niet
kon worden toegestaan *). En de beste verklaring van het feit
geeft, dunkt mij, de heer S. Müller, wanneer hij ons leert dat
volgens de verklaring der Bejadjoe’s het koppensnellen vooral in
een godsdienstig beginsel zijnen grond heeft, hetzij ter vervulling
eener gedane gelofte, hetzij om d e g e e s te n d e r s la g to f f e r s a a n
a fg e s to rv e n b lo e d v e rw a n t e n in h e t v o lg e n d le v e n a c h t e r n a
te z e n d e n . En hiermede is volmaakt in overeenstemming wat de
heer Becker ons le e rt, dat op de lijkfeesten (tiwa) der Bejadjoe’s
door den Olo maga lian (leider der zielen), te gelijk met de zielen
der overleden hoofden, ook die der om hunnentwil vermoorden
aan Tempon Telon, den goddelijken beschermer der afgestorvenen,
worden opgedragen 2). Ook de heeren Tobias, Francis, von Ressel,
von Dewall en van Lijnden stemmen allen daarin overeen,
dat het overlijden van geachte en aanzienlijke personen hunnen
bloedverwanten de verpligting oplegt om een of meer vijandelijke
koppen te snellen en naar het graf of het gedenkteeken van den
overledene te brengen 3). De eerste beschouwt dit als een zoen-
offer voor den overledene en stemt in zooverre eenigzins overeen
met de beschouwing van Forrest, die, van zekeren Dajakschen stam
van noordclijk Borneo, door hem Idaans genoemd, gewagende, be-
weert dat zij de opoffering van het grootst mogelijk aantal men-
scheulevens als hunnen goden welgevallig beschouwen 4). Francis
daarentegen meent dat de verpligting om een kop te snellen be-
paaldelijk aan de h i n d e r e n van den overledene is opgelegd, opdat
zij toonen »waardige leden van het nakroost der helden” te
*) . Low, p. 215.
s) S. Müller, bl. 407, Becker P., bl. 438. Vgl. wat een onbekende
schrijver in het T. v. N. I., jaarg. 1855, D. II, bl. 253, over de Alfoe-
ren in de Minabassa van Celebes zegt: »’t Was daar'de dood, die dooden
//eischte. Bij het lijk van aanzienlijken moesten daar één, of drie, of drie
//maal drie, of meer, maar altijd bij drietallen opklimmende, hoofden van
// verslagenen gevoegd worden, als het begraven werd. Dat waren de
//bedienden o f slaven, die men den afgestorvene medegaf in de
//andere wereld.”
3) Tobias, bl. 29, Francis, bl. 10, von Kessel, bl. 192, Weddik K.,
bl. 145, van Lijnden N. T., bl. 635.
4) Forrest, Voyage aux Moluques et à la Nouvelle Guinée, p. 418.
/ / / jf y jf / /? s » M g