
1833. en die tevens tot verblijfplaats der vreemdelingen dienen zou die zieh,
’t z i j met verlof van den assistent-resident of onder borgtogt van
twee gegoede ingezetenen, in de kampong ophielden. Ook moest in
elke kampong een behoorlijk bedehuis (moskee) worden opgerigt,
terwijl de Pembakal zorgen moest dat zijne onderhoorigen de open-
bare godsdienst geregeld waarnamen. Elk hoofd eens huisgezins zou,
na drie jaren gehuwd te zijn, tot de betaling eener jaarlijksche be-
lasting van 2 0 gantangs padi aan den Sultan en tot de door het
gebruik gevorderde heerendiensten *) aan den vorst of zijne rijks-
grootert verpligt zijn. Alle gedwongen handel was daarbij ten strengste
verboden, en tot voorkoming van misbruiken moest ieder der
hoofden van Sambas aan den assistent-resident binnen drie maan-
den opgave doen van het aantal der huizen en hunne bewoners, die
tot zijne apanagie behoorden, alsmede van de namen der daarover
gestelde Pembakals, wier keuze, schoon van de gemeenten uitgaande,
door hunne goedkeuring moest bekrachtigd worden. Die Pembakals
moesten niet slechts voor de regeling der heerendiensten, maar tevens
voor de handhaving van ru s t, orde en veiligheid zorg dragen, verdachte
personen opvatten en aan den assistent-resident uitleveren,
van gepleegde misdrijven aan dien ambtenaar berigt zenden, de
daders opsporen, gewapende zamenkomsten beletten, toezigt op de
vreemdelingen houden, en geschillen in zaken van geld of goed ter
waarde van f 2 0 en daar beneden zonder beroep, ter waarde van
/ 2 0 tot / 5 0 onder beroep op den assistent-resident afdoen, mits
altijd in tegenwoordigheid van den dorpspriester. Elken kampongsbe-
woner werd het regt toegekend zieh bij den assistent-resident over den
Pembakal te beklagen, terwijl de rijksgrooten elk in hunne apanagie,
en de Sultan en assistent-resident in het geheele rijk, voor de gelijkma-
tige werking dezer verordeningen werden verantwoordelijk gesteld 2).
Den 12 den Augustus vaardigde de heer R itter eene publicatie uit
tot regeling van den toestand en de belangen der Dajaks, in het
rijk van Sambas gevestigd. Met afschaffiing aller andere belastingen
werd hun een hassil opgelegd van / 1 0 ’s ja a rs per lawang, ten be-
hoeve der rijksgrooten of leden der vorstelijke familie wien zij als
apanagie waren toegewezen, en in de eerste maand na den oogst, hetzij
in geld of in producten te voldoen. Mogten zij door een siechten
oogst of andere rampen buiten Staat zijn de belasting te be ta len, 1833-
dan zouden de daarop regt hebbenden den assistent-resident en
den Sultan daarvan kennis geven, die alsdan eene commissie van
twee mantries zouden benoemen om den staat van zaken op te ne-
men, terwijl naarmate hunner bevinding eene yermindering der
belasting voor dat jaar zou worden toegestaan. Ieder daarentegen
die meer dan de bepaalde som van de Dajaks vergde, zou zijne
apanagie verliezen. Alle Dajaks die de belasting geregeld betaalden,
zouden als vrije lieden worden aangemerkt, maar die daaromtrent
in gebreke bleven, volgens oud gebruik, de slaven worden van hun-
nen meester, die hen tot huisselijke diensten kon noodzaken. Hij
echter die een Dajak in Sambas geboren, tot den uitvoer als slaaf
verkocht, zou gestraft worden met geesseling, brandmerk en vijf
jaren dwangarbeid of verbanning, naar gelang der omstandigheden.
Bij de verdeeling der apanagien zou geen verhaal worden toegestaan
ten aanzien van verhuizingen of wegloopingen die vroeger hadden
plaats gehad, maar zoo zij in het vervolg weder voorkwamen, zou
de verhuisde of weggeloopen Dajak aan zijn wettigen heer worden
uitgekeerd, en gestraft worden even als hij die verzuimd had de belasting
te voldoen. De verschillende hoofden zouden aansprakelijk zijn
voor het gedrag der door hen over de Dajaks gestelde Pembakals, en
hunne namen aan den assistent-resident opgeven, die daarvan een
register zou aanleggen. Deze Pembakals werden tevens belast met
de politie onder het onmiddellijk toezigt van den assistent-resident,
wien zij alle verdachte personen, vagebonden en de zoodanigen die
zieh aan knevelarij jegens de Dajaks schuldig maakten, moesten
uitleveren. Op laatstgemeld misdrijf werd eene straf gesteld van 1 0 0
rottingslagen en twee jaren dwangarbeid of verbanning, naar gelang
van omstandigheden. De handel met de Dajaks werd voor een
ieder opengesteld, terwijl ten strengste verboden werd hun daarbij
eenigen dwang aan te doen. Alle reclames, u it de verwarring
spruitende waarin de apanagien langen tijd verkeerd hadden, moesten
binnen twee maanden worden vereffeud. De Sultan en rijksgrooten
werden gelast, de onderlinge geschillen der Dajaks in der minne
bij te leggen en het koppensnellen tegen te gaan. Ten opzigte der
verantwoordelijkheid voor de uitvoering dezer bevelen , werd eene
gelijkluidende bepaling met die der vorige publicatie vastgesteld *).