
1818. rijk vati Pontianak verkeerde, allengs zijne onaihankelijkheid schier
geheel herkregen te hebben. Daarna moet hij den oorlog aan Tajan
hebben aangedaan, en de vorst van dat r ijk , onmagtig om zieh te
verdedigen, moet de opperheersebappij over zijn land aan Sultan
Kasim, die inmiddels in de regering was opgevolgd, bebben over-
gedragen, zeggende d a t, zoo hij toch een slaaf moest worden, hij
bet liefst den Sultan van Pontianak wilde gehoorzamen.
Pangeran Pakoe stierf omtrent 1 8 1 5 en werd opgevolgd doo>r
zijnen zoon; de Sultan van Pontianak gaf daartoe niet slechts zijne
bewilliging, maar verleende ook den nieuwen vorst den titel van
Sultan. Sedert schijnt Pontianak, althans feitelijk, op de Suprematie
over Sangouw geene aanspraak meer gemaakt te hebben J).
De juistheid van hetgeen in dit berigt omtrent den grond van
Sultan Kasim’s aanspraken op Tajan gezegd is , blijft mij echter,
bij al het gezag van Pangeran Seijid Hasan, twijfelachtig, dewijl
niet slechts de heer G. Muller in zijne brieven aan de hooge regering
den Sultan van onregtvaardig geweld tegen Tajan beschuldigt,
maar ook de Gommissarissen Roesler en Tobias, die deze zaak later
opzettelijk onderzochten, van oordeel waren dat onze troepen, den
Sultan tegen Tajan bijstaande, voor de kwade zaak gestreden hebben,
en deze expeditie ons aanzien bij de binnenlandsche vorstjes heeft
gekrenkt.
Het voorname gesebilpunt nu tusschen Pontianak en Tajan, dat
reeds vöor onze komst tot vijandelijkheden.had aanleiding gegeven,
kwam hierop neder. Sultan Kasim beweerde dat Tajan hem , als
leenheer, eene jaarlijksche schatting van 8 0 0 realen verschuldigd
was; de hoofden van Tajan wilden niet slechts hiervan niets weten,
maar eischten zelfs dat de Sultan hun deze som zou betalen, als
het aan Tajan toegezegde aandeel in de winsten van den uitslui-
tenden handel in zout met de bovenlanden, waarvan zieh de vorst
van Pontianak had meester gemaakt; en de heer Tobias aarzelt niet
dezen eisch als regtmatig te erkennen 2). Het hoogste- gezag werd
op dat lijdstip te Tajan geoefend door zekeren Goesti Arief, van
*) Ik vind dit verhaal tweemalen bijna gelijkluidend in de papieren van
den heer Nahuys, eens in eenige losse aanteekeningen over Borneo, en
andermaal in den reeds aangehaalden Brief van 9 Mei 1819.
*) Muntinghe, bl. 182, 183, Tobias HS., bl. 47, 61. De beschuldiging
van den heer Malier beteekent niet veel, daar hij zelfs de vorsten van
Tajan en Sangouw met elkander verwart: Nahuys, Brief van 9 Mei 1819.
Passir op Borneo’s Oostkust afkomstig, en gehuwd met eene dochter 1818.
van den omstreeks 18 1 4 overleden vorst van Tajan, die zijn land
aan Sultan Kasim zou hebben afgestaan *).
Ten gevolge van het overleg tusschen den Sultan en den mili-
tairen komrnandant kreeg de kapitein Zimmerman met zijne Compagnie
Ambonezen bevel zieh tot een togt naar Tajan gereed te
maken; de troepen werden ingescheept in praauwen van den Sultan,
die ieder van twee stukken geschut voorzien waren. De majoor
Muntinghe stelde zieh zelf nevens den vorst aan het hoofd der
expeditie, die na een langen en moeijelijken to g t, op den avond
van den 1 7 den Augustus, op het eiland Djamboe aankwam. Den
volgenden dag werd de togt voortgezef, maar terwijl men op de
hoogte van het eilandje, dat bij Tjempedeh in de Kapoeas ligt,
aan den linkeroever der rivier längs de kanten opwerkte, waar
de stroom minder sterk gaat dan in het midden, werd men on-
verhoeds van uit een boschje, waar de vijand in hinderlaag lag, met
eenige schoten begroet. Hadden die van Tajan het voordeel hunner
positie ingezien, of den moed gehad het vuur der onzen te braver
e n , die hen slechts op goed geluk konden beantwoorden, zij zou-
den ons welligt aanmerkelijke schade hebben kunnen toebrengen;
het kostte echter weinig moeite om hun vuur te doen zwijgen.
Een ernstiger strijd wachtte onze dapperen met vijf batterijen, door
wolfskuilen en ranjoes ontoegankelijk gemaakt, die hooger op längs
den oever der rivier waren opgeworpen om eene landing te belet-
ten. Doch, ook haar vuur werd zoo krachtig uit de praauwen be-
antwoord, dat het weldra mogelijk werd een deel der troepen zon-
der groot gevaar op het hier in den stroom liggende eilandje Poelo
Tajan te ontschepen. De Sultan van Pontianak had hier reeds
vroeger eene soort van redoute doen opwerpen, met twee buiten*
bastions, en bonnets op de beide overige hoeken, vanwaar men
met draaibassen ageerde. De onzen plaatsten hier onverwijld een
twaalftal zesponders op de wallen, waarmede zij de versterkingen
des vijands aan de overzijde der rivier hevig bestookten. Weldra
verminderde deze zijn v u u r, en daar de Sultan zijn wensch te
*) Nahuys, Brief van 9 Mei 1819 en losse aanteekeningen. Yolgens D.
I , bl. 360, was Goesti Arief zwager van den Panembakan van Simpang.
In Tajan, Meliouw en Landak heeten de mannelijke leden der vorstelijke
familie (zoo zij geen Pangeran zijn) « Goesti”, de vrouwelijke //Oetin” , welke
laatste titel ons reeds D. I, bl. 359, 360, is voorgekomen. Zie v. Lijn-
den, N. T., bl. 629.