
1845. »der inwendige aangelegenheden van Borneo, stelt hem zijne nieuwe
»betrekking in Staat om aan de hoogere autoriteiten alle aanwijzin-
»gen te verschaffen, die zij behoeven om de plannen tot vestiging,
»hetzij bij wijze van militairen post of van handels-entrepöt, ten
»uitvoer te leggen, die hij hun heeft aan de hand gedaan. Zij
»maakt alzoo dezen nieuwen beambte, wegens den invloed zijner
»raadgevingen, tot een hoogst lästig en verontrustend persoon
»voor de Nederlanders en hunne regering.” Aan het slot dezer
nota erkent de heer Dedel dat geene inbreuk op de letter van het
traktaat van 18 2 4 zou plaats hebben, zoolang de Britsche regering
zieh tot het bezetten van Laboean en eventueel van andere punten
op het van Nederland geheel onafhankelijk deel van Borneo be-
paalde. Maar, zegt h ij, aangenomen dat Engeland er zelfs niet aan
denkt, bij de pogingen tot uitbreiding van zijnen invloed, de lijn
te overschrijden, ten Zuiden waarvan h e t zieh verbonden heeft
geene kantoren te vestigen, dan nog zouden de grondslagen van
het traktaat eventueel geschonden worden, wanneer het, zij ne heer-
schappij binnen die grenzen uitbreidende, geen acht sloeg op de
kwetsing der Nederlandsche belangen, die daarvan het gevoig zou
zijn. Men vleide zieh dat door het traktaat alle aanleiding tot bot-
sing zou zijn afgesneden; en wat was nu het geval? In plaats van
op Borneo op zieh zelf te staan en zijne regten gerustelijk u it te
oefenen, was Nederland er weder geraakt onder den onmiddellijken
druk der nabuurschap van Groot-Brittanje. De opwekkingen en
volhardende pogingen van eenige ondergeschikte intriganten in In-
d ie , waren er eindelijk in geslaagd ook het moederland mede te
slep en , en zijn invloed voor goed op Borneo te vestigen. De jong-
ste onderhandelingen van den admiraal Sir Thomas Gochrane, onder
de leiding van den heer Brooke, gaven daarvan getuigenis, en
die onderhandelingen schenen slechts de aanvang en het voorspel
eener geheel nieuwe orde van zaken op dit eiland te wezen l ).
Deze nota werd reeds den 1 0 Jen December door Lord Aberdeen
beantwoord. Bij het vormen van een oordeel over de handelin-
gen van den heer Brooke als bijzonder persoon, verklaarde de
Britsche Staats-Secretaris, dat Harer Majesteits regering de hooge
achting, welke allen die hem kenden, dien heer toedroegen, en het
gemis van alle bepaalde beschuldigingen tegen hem niet kon buiten
aanmerking laten. Ile t bestuur over Serawak had hij erlangd op 1845.
eene volmaakt wettigeen geheel openlijke wijze, en al zijne pogingen
hadden gestrekt tot bevordering der beschaving en der welvaart der
inboorlingen en tot wering der zeerooverij. Indien de heer Brooke,^
gedurende de jaren dat hij op Borneo was gevesligd geweest, door
zijn gedrag eenige inbreuk had gemaakt op de erkende regten van
Holland, dan twijfelde Lord Aberdeen niet, of daarover zou het Britsche
Gouvernement reeds veel vroeger klagten ontvangen hebben. Maar de
eenige beschuldiging die men tegen hem kon aanvoeren, was dat hij
niet günstig gezind was ten opzigte der uitbreiding van den Hol-
landschen invloed in die streken waar hij zieh gevestigd had, en die
gezindheid was zeker bij iemand in zijnen toestand zeer natuurlijk,
zoolang het Nederlandsch Gouvernement volhardde in de beperkende
handels-politiek, die reeds tot zoovele onaangename vertoogen tus-
schen de beide regeringen had aanleiding gegeven. Zoo werkelijk
tusschen den heer Brooke en de Nederlandsche autoriteiten geschil-
len waren gerezen, dan moest Harer Majesteits Gouvernement, ofschoon
het feit betreurende, zieh zijne meening te dien aanzien voorbehou-
d en , totdat het zou gebleken zijn of welligt ook onbehoorlijke be-
moeijing der Nederlandsche autoriteiten met de plannen en verrigtin-
gen van den heer Brooke tot die geschillen had aanleiding gegeven.
Wat de officiele handelingen van den heer Brooke als Britsch
agent betreft, verklaarde Lord Aberdeen dat de jongste uitbreiding
der handelsbetrekkingen met China eene krachtige beteugeling der
zeerooverij op Borneo’s Noordkust meer dan ooit had noodzakelijk gemaakt,
en dat, daar devroegere maatregelen der Britsche, zoowel als
die der Nederlandsche en Spaansche regeringen, daartoe ontoereikend
waren geweest, men gemeend had te moeten gebruik maken van de
aanbiedingen van den Sultan en de hoofden van Broenei, om met
Groot-Brittanje tot onderdrukking van den zeeroof zamen te werken.
Dit had geleid tot het plan öm op Borneo’s Noordkust een maritiem
Station te vestigen, waar Harer Majesteits oorlogschepen eene schuil-
plaats vinden en de stoombooten zieh tevens van brandstof voor-
zien konden. In dien zin waren aan den heer Brooke instruction
gegeven, die Lord Aberdeen bij zijne nota in afschrift overlegde.
Eene verklaring was daarbij gevoegd van de wijze waarop de Britsche
regering het traktaat van 18 2 4 opvatte, benevens een uitdrukke-
lijke last om, bij het aanknoopen van betrekkingen met de inlandsche
stateu, zorg te dragen dat hij zieh bepaalde tot de zoodanige, die