
ringste aanleiding, b. v. wanneeer zij iets aan den vorst overeen-
kouostig diens aanbiedingen weigeren te verkoopen, of wanneer ie-
mand van hun volk oorzaak is van eenige sto o rn is , zware boeten
opgelegd; en in vele gevallen geschiedt dit onder bloote voor-
wendsels en om geene andere reden, dan dat de vorst geld noodig
heeft. Wie zieh niet goedschiks aan deze knevelarijen onder-
werpt, loopt groot gevaar ’s nachts doorschoten of doorstoken te
worden, en de bedrijvers van zulke euveldaden worden te wel be-
schermd door de band die zieh van hen als werktuig heeft be-
d ie n d , dan dat ooit eene aanklagt tot ontdekking en vervolging
zou leiden j | | Zelfs de hoofden en aanzienlijken des lands zijn
niet altijd tegen de willekeur der vorsten beveiligd. Ziehier eenige
staaltjes die de heer Müller ten aanzien van Matan mededeelt.
» Wanneer de een of ander een aanzienlijk huis of vaartuig bouwt,
» legt de Sultan hem eene geldboete op en zegt tot h em : » Gij
» » hebt mij in het een of ander bedrogen, want anders zoudt gij
» » dit huis of vaartuig niet hebben kunnen bouwen. Om echter
» » genade in plaats van regt te doen gelden, zal ik geen verder
» » onderzoek tegen u laten instellen, maar mij met eene geringe
»»geldboete (b. v. van 10 tot 500 piasters) vergenqegen/’^W a n -
» neer hij bemerkt dat een aanzienlijk man of opperhoofd, dien
» hij niet zoo gemakkelijk kan berooven, eenig voordeel gehad
» heeft, Ieent hij van hem zooveel geld als hij maar bekomen kan.
»Dit geld geeft hij nimmer te ru g , maar wacht eene günstige gele-
» genheid af om zoo iemand van eenig misdrijf te beschuldigen
» en met eene boete te straffen. Als deze verständig wil handelen,
»maakt hij zieh kort daarop aan bet een of ander nietsbeduidend
» vergrijp schuldig en vervalt daardoor in eene stra f, daarin be-
»staande, dat b ij, behalve het geleende geld, nog een slaaf en een
» zekere boeveelbeid rijst aan den Sultan moet afstaan, waarop hij
» dan in genade aangenomen w o rd t, en tevens in groote gunst bij
» den vorst komt 2j.”
') Van Lijnden N. T ., bl. 631. Op eene andere plaats, bl. 621, zegt
de heer van Lijnden van de vorsten der bovenlanden dat zij geschenken
van klappers en andere kleinigbeden van de kooplieden vorderden, en ver-
langden dat zij hunne koopwaren steeds bet eerst aan hen ts koop aanbo-
den; zij namen dan wat hun aanstond en betaalden niet of slechts gedeeltelijk,
terwijl zij hem die zijn geld liwam vorderen of krediet weigerde willekeurig
beboetten.
!) G. Müller, bl. 303; vgl. nog bl. 308 en van Hoevell R., bl. 191.
Ilet gezegde zal wel toereikend zijn om eenig denkbeeid te ge-
ven van de zegeningen van een Maleisch be stu u r, zoolang niet de
Europesche invloed voor de handhaving van orde en regt in de
bres sprin g t, zelfs voor de bevoorregte klassen der onderdanen.
Men kan reeds hiernaar eenigzins afmelen, wat zij moeten zijn
voor de arme Dajaks, en dit zal ons nog te duidelijker worden,
wanneer wij ons met het heerschend karakter der Maleijers op
Borneo nog wat nader bekend maken. De beer van Lijnden noemt
hen lu i, verslaafd aan spei en opium, en in hooge mate behebt
met al de ondeugden eigen aan hunnen stam. De vrouwen noemt
hij losbandig, verkwistend en traag, en hij kent haar een grooten
invloed op de mannen toe, die vooral in het oog loopend is bij de
vorsten en grooten en zieh zelfs tot de aangelegenheden des lands
uitstrekt *). Een ander schrijver zegt dat zij hoogst opvliegend
en ligtgeraakt zijn en een eenmaal opgevatten wrok nimmer ver-
geten; dat hunne verregaande jaloerschheid dikwijls de oorzaak is van
hevige twisten, die tot geweld en moord aanleiding geven; dat zij
nimmer ongewapend uilgaan en steeds gereed zijn om hunne eigene
regters te wezen, en, waar zij voor het bestnur bevreesd zijn, elkander
vaak met Jiunne vaartuigen op zee ontmoeten, om zieh daar met
elkander te meten; en dat zij onmenschelijkë meesters zijn voor
hunne slaven, van welken de zwaarste arbeid wordt gevorderd. Of-
schoon voileerd. in uiterlijke wellevendheid en de voorschriften der
é tiq u e tte , missen zij volgens hem alle wezenlijke welwilleudheid,
gelijk ook hun gebrek aan gastvrijheid, ten wäre hun belang anders
gebieden m ö g t, duidelijk to o n t; ofseboon zindelijk op het Jijf zijn
zij zeer morsig op hunne kleederen, die zij zelden verwisselen tot
zij versleten zijn en door andere moeten vervangen worden ; of-
schoon de aanzienlijken althans in schijn godsdienstig z ijn , be-
kreunt zieh de geringere stand naauwelijks om de godsdienst en
drijft met eene gezette waarneming harer pligten den spot 2). Een
derde schrijver somt hunne beminnelijke geaardheid op in de vol-
gende trekken: » Ze zijn lui en vadsig, zedelijk en ligehamelijk
»morsig en bedorven, verslaafd aan lediggang en spei, onverdraag-
»zaam en dweepziek. Ze gronden hun bestaan op knevelarij , roof
»en plundering. Met den moed en de sluwheid van de k a t, mis*
‘) Van Lijnden N. T ., bl. 602.
s) Maleijers enz., bl. 228.