
1825. schuw en vermijden alle ontmoeting met vreemdelingen, tenzij zij
die verraderlijk uit hunne schuilhoeken kunnen overvallen, waar-
bij zij echter zoo weinig moed aan den dag leggen* dat zij den ge-
wonen Dajak en Maleijer niet te lijf durven zoo zij niet ten min-
ste tien tegen een zijn. Brengt het toeval hen in de tegenwoordig-
heid van vreemdelingen, dan keeren zij hun den rüg toe, hurken
neder en verbergen het gelaat tusschen de armen en de k n ie en ,
dewijl z i j , zoo zij beweren, hun aanblik niet kunnen verdragen.
Hel rooven van menschen om die aan de Pari als slaven te
v erhandelen, gepaard met moorden en koppensnellen, is eene der
gewone bezigheden dezer wilden; terwijl hunne wapenrusting daar-
bij u it een sch ild , een parang of mendouw en een soempitan of
blaasroer bestaat. Met deze wapenen zijn de vrouwen zoowel als
de mannen toegerust. Maanden lang belagen zij soms eene Dajaksehe
kampong om het oogenblik waar te nemen waarop alleen
vrouwen en kinderen te huis zijn; alsdan vallen zij die aan en
voeren de knapen en meisjes beneden de 15 of 1 6 jaar mede, terwijl
zij de vrouwen van meerderen leeftijd zonder genade vermoor-
den. Ook sluipen zij in de duisternis van den avond in de om-
streken der kampongs rond om hen die zieh alleen naar buiten
wagen, te overvallen en met hunne scherpe mendouws in een oogenblik
den kop van den romp te scheiden. Hun voorna^mste en
eigenaardig wapen is intusschen he t blaasroer, welks gebruik zieh
van hen aan de andere stammen van Borneo schijnt te hebben
medegedeeld; en allezins bewondering verdient de zuiverheid en
naauwkeurigheid, waarmede zij een gat door het midden van een
stok van 8 of 9 voet lengte weten te boren. Dit geschiedt door
middel van eene lange ijzeren roede, die aan de eene punt als een
beitel gevormd en aan de andere rond is. Gewapend met dit blaas-
/ ro e r, door middel waarvan zij hunne vergiftigde, soms met ijzeren
punteu voorziene pijltjes met even verwonderenswaardige snelheid
als zekerbeid weten af te schieten, belagen zij hunne slagtoffers
van achter dikke boomen. De werking van het vergift dezer pijlen
is verschrikkelijk. De heer Schwaner verhaalt dat een zijner in-
landsche reismakkers, daardoor slechts even aan den regterschouder
gewond, na nog geene tien minuten lijdens, onder vreesselijke slu ipen,
den geest g af, en Dallon zag een ander, die in de hand was
getroffen, in nog geene vier minuten daaraan bezwijken. Op hunne
beurt aangevallen, weten deze wilden met zoo verbazende snelheid
te v lu g te n , dat het vergeefsche moeite geacht wordt hen te ver- 1825.
volgen. Ook zijn zij door de buitengewone scherpte van hun ge-
hoor en reuk tegen allen onverwachtschen overval gewaarborgd.
Van het blaasroer, doch natuurlijk met niet vergiftigde p ijlen ,
bedienen zieh deze stammen ook op de ja g t, die hun voorname
middel van levensonderhoud uitmaakt. Elke horde kent zieh in de
streek die zij ter woonplaats kiest, het uitsluitend jagtregt to e , en
iedere inbreuk daarop gemaakt, wordt eene oorzaak van bloedige vee-
ten. Van de hulp hunner vrouwen weten zij zieh op de jagt op zeer
eigenaardige wijze te bedienen. De man gaat alleen uit en heeft hij
een beest geveld, dan geeft hij zieh de moeite niet het op te rapen,
maar vervolgt onmiddellijk zijn togt. Zoo k e e rth ij met ledige handen
terug tot de plaats waar zijn gezin kampeert, maar zendt nu zijne
vrouw af om d e n b u itte verzamelen. Deplaatsen waar het wild Iigt,
* weet hij haar zoo naauwkeurig te beschrijven, dat zij, door hären fijnen
neus geholpen, nimmer in gebreke blijft het tevinden. Men z egtda t
de Poenans ook het vleesch niet schuwen van beesten met vergiftigde
pijlen gedood, doch dat zij het in dit geval koken alvorens het te
b rad en , waardoor zij beweren dat het vergift er wordt uitgetrokken.
Behalve het vleesch en inzonderheid de hersenen hunner men-
schelijke slagtoffers, behalve de slangen , padden , apen en andere
dieren die hunne jagt hun oplcvert, leven deze wilden slechts van
sago en wortelen. Het gebruik van zout is hun grootendeels onbe-
k e n d , en zij gelooven dat het doodelijke ziekten doet o n tsta an ,
maar des te meer zijn zij verzot op ta b a k , bij gemis waarvan zij
eene soort van boombast rooken. Het eenige kleedingstuk der
mannen is de tjawat van boomschors, terwijl de vrouwen n ie tsaan
het lijf hebben dan een bindsel van rotan om de lendenen, waaraan
van voren een band van boomschors, eene hand b re e d , is vastge-
maakt, die tusschen de beenen doorgehaald en op den rüg om het
bindsel gedraaid is. Verder hebben zij een zak van lo ta n , in
welken zij hunne ijzeren panuen ( k w a l i e s ) , nagenoeg hun eenig
huisraad, overal met zieh voeren. In de ooren dragen z ij, even
als de Rajans, groote koperen of looden ringen of soms eene soort
van s te e n , die veel op marmer gelijkt. De Poenans en Orang Ot
zijn niet getatoeeerd , terwijl daarentegen de Manketans van deze
versiering des ligehaams bijzonder veel werk roaken.
De artikelen die deze wilde Dajaks aan de Parisclie stammen le-
veren, z ijn , behalve slaven en soempitans, w a s , vogelnestjes en