
»opgeeflt, worden deze kleine parlementen nimmer onstuimig, maar
»wordt altijd de meeste deftigheid en belamelijkheid bij de beraad-
»slagingen in acht genomen l ).” De heer van Lijnden schijnt
minder günstig over de werking van soortgelijke raadsvergaderingen
onder de Dajaks der Westkust te denken, wanneer bij zegt dat in
civiele zaken gewoonlijk diegene gelijk k r ijg t, die het meeste
praats heeft, zonder dat op de kracht der argumenten veel gelet
wordt 2). Over eriminele zaken of dezulke waarover men het niet
eens worden kan, wordt door de reeds beschreven godsgerigten be-
slist. De heer Low zegt ons nog dat de Orang-kaja niets buiten
deze raadsvergaderingen mag verrigten en van zijne waardigheid geen
ander wezenlijk voordeel geniet, dan de hulp die hem de gansche
bevolking in het bebouwen van zijn akker b ew ijst, ofschoon ook
deze gewoonte niet overal even streng wordt in acht genomen 3).
De adats volgens welke de Dajaks regt spreken, zijn weinig bekend;
ook is een goed deel hunner gewoonten door den invloed en onder
den druk der Maleische heerschappij verloren gegaan. Slechts bij de
vrije stammen, bij welke iedere kampong een onafhankelijk staatje en
elk kampongshoofd een vorstje is, zou men ze in haar geheel kun-
nen terugvinden 4). Het eigendom van den grond is zeer onbepaald,
en het is ook inderdaad niet te verwonderen dat het denkbeeid van
grondbezit weinig wortelen geschoten heeft bij een ten deele zwervend
leven, en in een land waar de uitgestrektheid der woeste gronden
in verhouding tot de bevolking zoo groot is , dat men bij na de vrije
keus heeft, waar men zieh wil nederslaan. E r bestaat, zoo het
sch ijn t, strik t genomen noch gemeenschappelijk noch individueel
grondbezit, doch het terrein tijdelijk door eene kampong beslagen, en
de velden door hare inwoners bebouwd, zijn zoolang er gebruik
van gemaakt wordt een onaantastbaar eigendom der gemeente of ha-
re r leden. Is echter de kampong verplaatst en zijn de velden verla-
t e n , dan staat het aan eene andere gemeente vrij van den grond
bezit te nemen. Aan de eerste planters van vruchtboomen kent men
Low, p. 289.
l ) Yan Lijnden IST. T . , bl. 631.
3) Low, p. 288, 289; vgl. Schwaner B . , I , bl. 172, Weddik K.,
bl. 102.
*) Yan Lijnden N. T ., bl. C27, 631; vgl. Scbwaner B . , I , bl. 166,
die echter over de adats der Bejadjoe’s nog een groot aantal byzonderheden
mededeelt.
evenwel het regt toe om jaarlijks de vruchten te komen oogsten, en
aan de eerste vinders van boomen met bijennesten dat op de jaar-
lijksche inzameling der was. Ook maken de gemeenten aanspraak
op het uitsluitend regt om in sommige meiren of rivieren te mögen
visschen. De vestiging van geheel vreemden onder een Dajak-
sehen stam wordt niet gaarne gezien en geweigerd of aan zekere
heffingen onderworpen, niet zoozeer op grond van de begrippen
omtrent eigendom , als omdat men vreest dat de vreemde indrin-
gers de ru st en welvaart der gemeente zullen stören x). Bij de
verdeeling der erfenissen komen de overlevende ouders, de wedu-
wenaar of weduwe en de kinderen, de laatste allen met gelijke
regten, het meest in aanmerking 2). Echtscheidingen zijn geoor-
loofd, doch niet menigvuldig: de dorpsraad doet daaromtrent uit-
spraak en bepaalt de voorwaarden. Meestal volgen de zonen den
vader en de dochters de moeder; doch het eenig kind blijft ook
veelal^bij de laatste 3).
Tusschen de kampongshoofden der Dajaks en hunne Maleische
gebieders zijn er geene tusschenpersonen; want hoewel er een
naauwe band bestaat tusschen de kampongs die tot denzelfden stam
behooren, zoo hebben toch de stammen geen gemeenschappelijk
hoofd 4).
De regtstreeksche bemoeijing der vorsten met de Dajaks bepaalt
zieh tot de onderlinge verhouding der stammen, ten aanzien van
welke zij soms door de Dajaks zelven als scheidsreglers worden
ingeroepen; ik merkte reeds elders op dat zij veelal eene bloedige
beslechting uitlokken, wanneer zij daarin voor zieh zelven voordeel
zien 5). De Dajaks die krijgsgevangen worden gemaakt, worden
slaven der vorsten. De eigen adats der Dajaks veroordeelen tot
hetzelfde lot hen die zieh aan tooverij of aan bloedschande hebben
schuldig gemaakt, als oo k , zooals straks nader blijken z al, dege-
nen die de gevorderde schatting aan de vorsten niet naar behooren
opbrengen. Doch niet altijd worden zulke vergrijpen afgewacht.
Wanneer de vorsten of hunne grooten slaven noodig hebben of kans
zien die voordeelig te verkoopen, verordenen zij slavenjagten om
J) Van Lijnden N. T., bl. 630, vgl. met Schwaner B., I , bl. 170.
5) Van Lijnden N. T ., bl. 630, vgl. met Schwaner B., I , bl. 201.
8) Van Lijnden N. T., bl. 630, vgl. met Schwaner B., I , bl. 199.
*) Van Lijnden N. T., bl. 627.
') Zie boven, bl. 285.