
1836. tren t den handel in lijnwaden. Het tweede door mij bedoelde punt
is de houding der Chinezen. Het schijnt dat zij tot dusverre aan
hunne jongste verbindtenissen jegens het Gouvernement vrij wel
voldaan hadden 1). Hunne geschillen met de Maleijers van Serawak
waren echter van dien aard dat z ij, zou onze bescherming meer dan
in naam bestaan, de tusschenkomst van het Gouvernement wel hadden
gevorderd. Eenige Chinezen van Sepang waren v o o re e n ig e n tijd
naar Serawak vertrokken om daar goud en antimonium te graven.
Vier hu n n e r, met omstreeks 4 0 tail goud terugkeerende, waren door
h et volk van den Petinggi Gapoer te Siniawan, eene kampong eenige
uren boven de hoofdplaats Koetjing 2) aan de rivier van Serawak
gelegen, aangevallen en vermoord. Om zieh te wreken waren in 1836
de mijnwerkers van Sepang tegen het volk van Siniawan opgetrok-
k en , maar met zoo ongelukkig gevolg, dat zij meer dan 1 0 0 man
in den strijd verloren hadden. Zij bleven echter steeds op wraak
b ed a ch t, en hebben dan ook la te r , toen Pangeran Moeda Hassim
gezonden was om de onlusten te d em p en , door Petinggi Gapoer
en zij ne medestanders verwekt, zij ne legerscharen met eene bende
van twee of drie honderd man versterkt 3).
Het komt mij voor dat de hooge regering over de assistent-residenten
te r Westkust niet bijzonder tevreden was, en de menigvul-
dige moeijelijkheden sedert de reorganisatie in 1 8 3 4 ontstaan, kun-
nen dit gereedelijk verklären. Zij werden alth an s, nog voor het
einde van 1 8 3 6 , te Pontianak door den heer W. Humme, te Sam-
bas door den heer R. Bloem vervangen 4) , welke ambtenaa rs, naar
ik vermoed, in den aanvang van 18 3 7 de reis naar Borneo in ge-
zelschap van den Commissaris zullen aanvaard hebben.
1837. Wat de verrigtingen van den Commissaris deLinge betreft, zijn mijne
berigten niet zeer volledig. Hij schijnt zijne aandacht voornamelijk be-
paald te hebben tot de regeling der zaken van Sukkadana, Matan en
Koeboe, en tot eene poging tot opbeuring der kwijnende nijverheid
van Pontianak, waartoe hij zieh in zijne kwaliteit bevoegd a ch tte ,
') Van Dijnden T. N. I ., bl. 185.
s) Dit is de eigenlijke naam der negerie die wij gewoonlijk, even als
het landschap waarvan zij de hoofdplaats is, Serawak noemen.
b) Van Lijnden T. N. I., bl. 184, 185. Dit berigt is niet zeer duide-
lijk, maar de zaak schijnt zieh zoo te hebben toegedragen als in den tekst
verhaald is, wanneer wij het met Keppel D., I , p. 147, 154 , 188, ver-
gelijken.
4) Almanak v. N. I. voor 1837, bl. 50.
ofschoon zijne instructie niets daaromtrent voorschreef. Omtrent 1837.
dit laatste punt ben ik tot zeer belangrijke mededeelingen in slaat
gesteld. Hij wijdde wel is waar bij zijne komst te Pontianak reeds
dadelijk daaraan zijne zorgen, doch om alles wat daartoe betrekking
heeft aaneengeschakeld te kunnen verhalen , zal ik vooraf kortelijk
mededeelen wat mij van zijne overige verrigtingen bekend is.
Eene der eerste werkzaamheden van den heer de Linge was het
sluiten van een nieuw contract met Sultan Abdoe’l-Djalil van Sukkadana,
waarvan mij de bijzondere voorwaarden niet bekend zijn,
doch dat naar alle waarschijnlijkheid, wat de regeling der geschillen
met Matan b e tre ft, zieh hield aan het boven medegedeeld
advies van den Directeur-generaal van Financien. De militaire be*
zetting van Matan, als geheel strijdig met den geest van het toen-
malig opperbestuur, kon natuurlijk in geene aanmerking komen.
Daarentegen werd een ander verzoek des Sultans, om namelijk Sukkadana,
wat den handel betreft, met Sambas en Pontianak gelijk
te stellen , toegestaan, onder eene beperking evenwel, die ik reeds
elders besproken heb 1). Het gesloten contract werd bij besluit
van 21 Julij door den Gouverneur-Generaal met eenige wijziging
goedgekeurd 2).
Met de bepalingen der nieuwe overeenkomst met Koeboe ben ik
naauwkeuriger bekend. Zij werd den 7äea Mei gesloten, den 1 3 den
September door den Gouverneur-Generaal bekrachtigd, en bevatte de
volgende artikelen. Den Heer van Koeboe werd een vaste jaarlijksche
onderstand van f 9 0 0 , ingaande met IM e i , toegelegd (art. 1). Bij
zijn overlijden werd aan zijne weduwe eene jaarwedde van f 300
verzekerd, mits hij zorgde dat zijne kinderen zieh door landbouw
en nijverheid een bestaan verschaften en niet kwamen ten laste van
het Gouvernement (art. 2). Daarentegen erkende hij het Gouvernement
als opperheer en verbond zieh, zoo voor zieh als zijne erven, om
geene belastingen te heffen (art. 3). Het dagelijksch beheer der justitie
bleef hem opgedragen, doch in belangrijke gevallen zou worden beslist
door een raad van oudsten, door hem voorgezeten, maar van wege
het Gouvernement benoemd (art. 4). Hij verbond zieh den smok-
kelhandel en de zeerooverij te weren (art. 5 ) , geene Chinezen of
andere vreemdelingen zonder pas in Koeboe toe te laten , veel min
*) Zio D. I , bl. 130.
2) Zie Staatsbl. voor 1837, n°. 40.