
1825. bezoar-steenen (g a 1 i g a ) , welke laatste, als middel tegen vergifti-
ging hoog geacht , volgens den heer von Kessel zieh vormen bij
de slechts oppervlakkig getroffen d ier en , wien de afgebroken punt
hunner pijltjes tusschen vel en vleesch blijft zitten. Hiervoor rui-
len zij tabak, koperdraad voor ringen, kwalies en vooral Kajansche
parangs in . Zulk een parang wordt een groote schat geacht en
minstens met een of twee slaven betaald. De Kajans die met hen
willen h andelen, dwalen dikwijls eene halve maand en langer in
de bosschen o m , zon'der iemand van hen te ontmoeten. Zoo zij
eindelijk iemand aantreffen, wordt deze bij de verstrooide familien
rond gezonden, die zieh welhaast op eene aangewezen plaats ver-
zamelen.
Van huwelijken kan bij deze stammen naauwelijks sprake zijn.
Het meisje kiest zieh een man, wien zij een kwalie, schild, blaas-
roer en parang schenkt, en daarmede is de echt, welks banden niet
zeer knellend z i jn , voltrokken. Het kraambed kost aan de vrou-
wen weinig smart. Zoodra he t kind geboren i s , plaatst men haar
boven een kuil, waarin zekere houtsoorten , gemengd met de aarde
van een mierenhoop, zijn in brand gestoken. De rook stremt de
bloeding en de moeder berwint zoo spoedig hare k ra ch ten , dat zij
reeds den volgenden dag in staat is om hare gewone bezigheden
te hervatten, waarbij zij haar kind, in boomschors gewikkeld, met
zieh ronddraagt. De lijkplegtigheden zijn bij deze stammen in
harmonie met bun leven in de bosschen. Zij begraven hunne
dooden in de stammen van oude ijzerhout-boomen, en sluiten de
opening zoo zorgvuldig, dat men er niets van bemerkt. De boomen
blijven in leven en de geschonden plaats dekt zieh allengs weder
met schors. Allerlei toovermiddelen, vijandelijke schedels en kop-
pen van dieren worden aan deze levende graven opgehangen *).-■
Ik keer tot de reis van Muller terug. Van Poeran-lalan, de
laatste kampong der Penhengs, moest zij te land over het gebergte
vervolgd worden. Muller berekende, naar ingewonnen berigten,
dat bij geene volle acht dagen zou noodig hebben om een reeds
bevaarbaren zijtak der Kapoeas-rivier te bereiken, en w’ist zieh, door
de belofte van ruime belooning, een geleide van meer dan honderd
*) Von Kessel, bl. 167, 187—189, Weddik K., bl. 91, 97, 150, 151,
155, 156, van Lijnden N. T., bl. 587, Schwaner T. N. I ., bl. 146, B.
I , bl. 228, 229—231, II, bl. 194, Becker K., bl. 326, Burns, p. 142,
the Barram-river, p. 682, Dalton, p. 49, 50, 51.
Penhengs te verschaffen, om hem bij het trotseren der moeijelijk- 1825.
heden van dezen togt bij te staan en te beveiligen. Ofschoon he-
vige ziekten- en de verraderlijke pijlen der Poenans het hoopje van
Müllers trouwe togtgenooten meer en meer deden smelten, bereikte
hij het stroomgebied der Kapoeas nog binnen den vastgestelden
termijn. Zalig moet het oogenblik geweest zijn dat hem he t doei
van zijn streven zoo nabij bragt; maar duur zou die dag van on-
uitsprekelijke vreugde betaald worden. Nog slechts weinige uren
scheiddeu onzen moedigen reiziger van het punt tot waar hij vroe-
ger was opgevaren; vandaar zou hij in körten tjjd den Nederland-
schen post te Sintang bereiken, en weldra zijne deelnemende vrienden
in de armen snellen, om u it te rüsten met het bewustzijn van een
grootsch en in zijne gevolgen zegenrijk werk verrigt te hebben. Doch
de zwarigheden die nog te overwinnen w a re n , mogten niet gering
worden geschat; Müller kende ze bij ondervinding. Zijne vaartuigen
had hij moeten achterlaten. De Penhengs die hem begeleid had-
d e n , hielpen hem ook praauwen, hier djoekons genaamd, vervaar-
digen, en lieten zieh zelfs door hem bewegen om hem nog eenige
dagreizen te begeleiden, opdat hunne ervaren hand de kleine vaartuigen
over de droogten en riams zou voeren, die zijne vroegere
ondernemingen hadden belemmerd. Reeds waren de booten gereed
en den volgenden dag zou de afreis beginnen, toen z ieh , zeer on-
verwachts voor Müller, een aanzienlijk aantal onbekende Penhengs
bij hunne stamgenooten kwam voegen en den nacht bij hen door-
bragt. De dag brak aan en Müllers reisgenooten hadden, met uit-
zondering van d rie , die zieh nog in het nabijzijnde bosch met
hout sprokkelen bezig hielden, de vaartuigen reeds bestegen. Reeds
maakte Müller zieh gereed hun voorbeeld te volgen, toen de slaaf
van een hoofdman der nieuw-aangekomen Penhengs hem de breede
lans in den rü g stiet, zoodat hij oogenblikkelijk nederzonk x). Dit
*) Volgens Dalton, p. 39, 63, 66, zou Muller den doodelijken stoot
ontvangen bebben van Sadjaring, een zoon van den Pangeran Batoe van
Koetei. Hij zegt dat dit algemeen bekend was, en daar Dalton slechts
drie jaren na den dood van Muller zich lang in het rijk van Koetei op-
hield, hecht ik aan deze getuigenis groot gewigt. Ik heb evenwel in den
tekst niet durven afwijken van het verhaal van den heer Schwaner, dewijl
deze alle omstandigheden van Mullers dood het naauwkeurigst heeft uitge-
vorscht. Dalton kon zijn spoor niet verder volgen dan tot Marpoe en
meende dat hij niet veel meer dan drie dagreizen boven die plaats moest
zijn omgebragt. Voor ’t overige is het berigt van Dalton niet bepaald