
1819. Chinezen het hoofdgeld betaald hadden, en in het geheel hooger
zou klimmen naarmate de inkomsten van het Gouvernement zouden
toenemen. Hier werd dus het beginsel gehandhaafd, maar op minder
omslagtige wijze uitgedrukt, dat de heer Muller in het eerste
bijvoegsel van het vroeger contract tot rigtsnoer had genomen, om
des Sultans belang aan de stijging der inkomsten van het établissement
te verbinden. Bij art. 7 werd ook hier bepaald dat de
handel met de bovenlanden door geene tollen zou bezwaard worden.
De regeling der regtspraak bij art. 8 was veel eenvoudiger dan in
de contracten met Ponlianak en Mampawa, daar zij geheel en uit-
sluitend aan het Gouverment werd opgedragen, zoodat den Sultan
alleen nog (art. 9) de verpligting tot de uitlevering werd opgelegd
van allen die zieh daaraan zouden willen onttrekken. De vier' vol-
gende artikelen (10— 13) kwamen geheel overeen inet art. 2 1—24
van het contract met Pontianak en art. 13— 16 van dat met Mampawa.
Bij art. 1 4 werd aan den Sultan en zijne rijksgrooten het
regt toegekend orn jaarlijks twaalf kojangs zout voor eigen gebruik
tegen den geringen prijs van tachtig ropijen de kojang van het
Gouvernement te koopen, opdat zij geene schade zouden lijden van
de invoering van ’s Gouvernements zoutmonopolie. De slotbepaling
in art. 15 was wederom met die in de contracten met Pontianak
en Mampawa eensluidend x).
Inmiddels had ook hier de Commissaris eene reeks van besluiten
genomen om het lot der ambtenaren en de belangen .van het gar-
nizoen te regelen en de beboorlijke hefhng der inkomsten van het
Gouvernement op soortgelijke wijze als te Pontianak te verzekeren.
De resident had reeds vroeger, op grond zijner eigenmagtige onder-
handelingen met den Sultan, de heffing der in- en uitgaande regten
en de verpachtingen ten behoeve van het Gouvernement, zonder
voorkennis van den Commissaris van Boekholtz, in werking geb
rag t; doch de regten hadden in de maand December slechts 4 1 3 ,
de pachten slechts 42 ropijen opgeleverd. Men verwachtte echter
dat de opbrengst van beide middelen aanmerkelijk zou toenemen,
wanneer in Februarij de Chinesche jonken als naar gewoonte te
Sambas zouden aankomen. De heer Nahuys, ofschoon de eigenmagtige
handelingen van den resident afkeurende, meende in de reeds
ingevoerde heffingswijze der genoemde middelen vooreerst geene
') Nahuys HS. V, bl. 2—4; Contract met Sambas van 3 Febr. 1819 (HS.).
verandering te moeten maken,’ zoowel omdat geene klagten daarte- 1819.
gen waren ingekomen, als omdat hij het onstaatkundig achtte nu
reeds af te breken wat pas was opgebouwd. Hij gaf echter in be-
denking de bepalingen daaromtrent bÿ de invoering van het zoutmonopolie
te herzien. De winsten die dit nieuwe middel, bij een
verkoopsprijs van / 1 8 0 de kojang, zou opleveren, begrootte de Com-
missaris, het debiet op 400 kojangs, en den prijs waarop het kojang
met het transport en verdere onkosten het Gouvernement zou
te staan komen, op ^ 5 0 stellende, op ongeveer / ‘52.000 ’sjaa rs.
Om dit middel zoodra mogelijk te kunnen invoeren, drong hij op
eene spoedige verzending van Java-zout ten sterkste aan. Het getal
der Chinezen, tot de betaling van het hoofdgeld verpligt, slelde hij op
wel 4 0 ,0 0 0 ; doch om reeds aangevoerde redenen kon alleen schier
ter hoofdplaats Sambas, waar naauwelijks 200 Chinezen woonachtig
waren, op de regelmatige inning dezer belasting gerekend worden !).
Ik mag van de verrigtingen van den heer Nahuys te Sambas
niet afstappen, zonder met een woord te hebben gewaagd van een
voorstel in het belang van dit établissement, hetwelk toenmaals
ook door den Sultan beaamd werd 2) , en later tot een opzettelijk
onderzoek aanleiding gaf. Het betrof eene verlegging van de kota
Sambas naar het terrein van Kampong Baroe, aan de zamenvloeijing
der Groote en Kleine Sambas-rivier, op slechts zes mijlen afstands
van het strand 3). Deze plaats was aangelegd, ter plaatse waar
vroeger Kota-bangoen gestaan had, door Pangeran Moeda Djaja Koe-
soema (Mas Djoerit), nadat hij te vergeefs beproefd had Sukkadana
te doen herleven en bij de regering te Batavia in ongenade was
gevallen 4). Zijne volgelingen woonden hier in 8 of 1 0 kleine
woningen en bebouwden eenige rijstvelden, en ook de Pangeran
Aria van Sambas had er een verblijf. Later was Pangeran Moeda
naar Doeri verhuisd, dat hem als apanage was toegewezeu 5) , en van
de kampong aan de zamenvloeijing der beide rivieren was thans
naauwelijks eenig spoor meer te vinden 6). De voorgestelde maat-
’) Nahuys HS. V , bl. 3—8.
*) «Later was de Sultan van Sambas van deze verplaatsing afkeerig, en
hij schijnt ze slechts tijdelijk uit hoofde der geschillen met zijnen broeder
den Pangeran Bândhara gewenscht te hebben. Tobias HS., bl. 92.
s) s D- I> % 216, noot. •
*) Zie D. I , bl. 360.
s) Zie boven, bl. 24.
6) G. Muller, Bijdragen tôt vroegere rapporten (HS.), bl. 9.