
in het algenieen de eigenaardigheden van het Maleische r a s . de
hooge en uitstekende jukbeenen en de holle wangen, de zwarte of
donkerbruine oogen , het lan g e , glimmend zw a rte , stugge, meestal
sluike maar toch ook niet zelden krullende h a a r , de groote glin-
sterend witte tanden, voor zooverre zij niet afgevijld en opzettelijk
zwart gemaakt zijn. Bakkebaarden en knevels zijn ook bij hen
zeldzaam; maar het hoofd is doorgaans minder ro n d , de kin mind
e r breed en minder v ie rk an t, de neus beter gevormd dan bij de
Maleijers, zoodat de afwijkingen van den Maleischen type geheel in
het voordeel der Dajaks mögen geacht worden. De gewoonte om de
oogen half gesloten te houden geeft aan hun voorkomen iets kwij-
n e n d s , dat bij den aanschouwer de herinnering opwekt van den
hulpeloozen en verwaarloosden toestand waarin zij verheeren 1).
Deze beschrijving van de natuurlijke ligchaams-gesteldheid der
Dajaks, hoewel niet geheel o n g u n stig , zou welligt nog günstiger
mögen luiden voor die stammen, d ie , verder van hunne Maleische
tyrannen verwijderd, grootere vrijheid en meerdere welvaart ge-
nieten. Een ongenoemde schrijver zegt zelfs van de Dajaksche vrou-
wen in Mampawa, dat een volle boezem, poezelige armen en ronde
schouders haar als de niet het minst bedeelden van haar geslacht
kenmerken 2). Günstig onderscheiden zieh ook door uiterlijk voorkomen
de Dajaks die de binnenlanden van Matan bewonen 3) , en
zoo het waar is dat deze nader verwant zijn met de Bejadjoes in
he t rijk van ßanjer-massin 4) , dan mag men welligt ook onder
// en hem door dezen tot een teeken van verbroedering ten geschenke ge-
// geven. Haar günstig uiterlijk was dan ook misschien alleen daaraan toe
« te schrijven, dat zij nooit zwaren arbeid had moeten verrigten , zooals
» dit met anderen het geval is.” Zulk eene Dajaksche schoonheid beschrijft
ook Ritter A ., bl. 431. Zeer günstig oordeelt over de schoonheid der Dajaksche
vrouwen in het algemeen Earl, p. 259: //The countenances of
// the Dyak women, if not exactly beautiful, are generally extremely in-
// teresting, which i s , perhaps, in a great measure owing to the soft ex-
• pression given by their long eyelashes and by their habit of keeping the
» eyes half-closed. In form they are unexceptionable, and the Dyak wife
« of a Chinese, whom I met with at Sinkawan, was, in point of personal
// attractions, superior te any eastern beauty who has yet come under my
// observation, with the single exception of one of the same race, from the
» north-west coast of Celebes.”
J) Van Lijnden N. T . , bl. 589, 590, Earl, p. 257; vgl. Low, p. 239.
s) Een togt door het rijk Mempawa door N. D. L., in het T. v. N. I.,
1855, H , bl. 70.
s) Vgl. D. I , bl. 139.
») Vgl. D. I , bl. 169.
hen die meer gespierde en ronde ledematen, dat voorkomen van
kracht met vlugheid gepaard, en bij de vrouwen die bolle gelaats-
trekken, die welgeopende, licht-bruine en levendige oogen, die uit-
drukking van bevallige schalkachtigheid, en die krachtige ontwik-
keling der vormen, inzonderheid die volheid der heupen, aantreffen,
waarvan Dr. Schwaner in zijne beschrijving der Dajaks van het
gebied der Bari to gewaagt 1). Een krach tig e r , meer gespierde Iig-
chaamsbouw wordt ook bij de Kajans te Oelah-Lampong, de Da-
jaks van Malo en waarschijnlijk bij andere dergelijke vrije stammen
aan de Kapoeas aangetroffen 2). De bezwaren van het kraam-
bed zijn voor de Dajaksche vrouwen gering en veelal zijn zij
binnen twee of drie dagen weder aan den arbeid 3).
Een merkwaardig physisch verschijnsel onder de Dajaks is het
betrekkelijk menigvuldig voorkomen van albino’s, waarvan de meeste
schrijvers gewagen. »Geen wonder,” zegt de heer Blume 4) , »dat
»de Dajaks, en vooral het vrouwelijk geslacht, als van een slap-
»pe r en lymphatischer g e ste l, nog al dikwijls aan dezen zieke-
»lijken toestand, die op Java tot de zeldzaamheden behoort, zijn
»blootgesteld, daar zij hun leven in donkere wouden verslijten ,
»waarin de altijd vochtige dampkring als opgesloten blijfl, en schaars
»door winden gezuiverd wordt.” De heer Schwaner zag een albino
onder de Bejadjoe’s 5) , de heer Low een anderen onder de Da-
jaks van Melanouw op de Noordkust 6) , de heer van Lijnden gewaagt
van eene geheele Dajaksche familie die aan dit, gebrek le ed ,
te Pontianak 7) , de heer Ritter zegt dat vele albino’s onder de
Dajaks der Westkust voorkomen 8). In Julij 18 2 2 zond de heer
') Schwaner, B. I , bl. 160. Ook Sal. Müller, bl. 413, noemt de
Bejadjoe’s : // een schoon slag van menschen, vooral wat de mannen bez/
treff, die door hunne middelmatige grootte, hun welgevormd ligehaam,
» aangename gelaatstrekken en vlugge houding in het oog vallen.” Van de
vrouwen zegt hij daarentegen dat zij in het algemeen klein zijn, het günstig
uiterlijk der mannen missen, en geen aanspraak hebben op den titel
van //het schoon geslacht.”
*) Van Lijnden N. T . , bl. 589 , 590.
8) Low, p. 307.
*) Bl. 120.
B) Schwaner B . , bl. 160.
c) Low , p. 340.
’) Van Lijnden, N. T., bl. 590.
8) Zie bl. 215 van zijne Kritiek van een van vele sprookjes wemelend
opstel over de Dajaks van zekeren Duitscher, Julius Kögel, vertaald over-
II. 15