
de t j a w a t , een anderhalven vadem langen en een of twee span
breeden lap van geklopten boombast 1), of ook van blaauw Chi-
neesch, Bengaalsch of eigen gemaakt katoen. Hij windt dezen la p ,
terwijl hij doorgaans van achteren een slip laat afhangen, eerst
als een gordel om het middenlijf even boven de heupen, legt ver-
volgens aan de achterzijde tegen de ruggestreng een knoop, haalt
dan het overige tusschen de beenen door en trekt het van voren nog
eens door den gordel, zoodat het uiteinde weder als een slip, soms
tot op de knieen, maar meestal niet zoo laag nederhangt 2). Het
hoofd is veelal met een ander s tu k ‘boombast of katoen omwonden,
dat echter de kruin bloot laa t; terwijl in ruw weder bij deze ge-
wone kleedingstukken nog eene soort van buis of borstrok van eigen
maaksel, mede u it grof katoen bestaande, gevoegd wordt 3). Bij dit
kostuum behoort, zelfs in den tijd van diepsten v red e , altijd een
parang of körte houwer, bewaard in eene schede van twee stukken
schoon deze afbeeldingen niet zonder mit zullen geraadpleegd worden, zijn
zij echter tot mijn leedwezen, even als die in de werken van S. Muller en
Schwaner, genomen naar Dajaks uit het gebied van Banjer-massin; terwijl
de afbeeldingen in de Engelsche werken van Keppell, Mundy. Marryat,
Beicher, allen Dajaks van de Noord- en Oostkust voorstellen. Een opper-
hoofd der Kajans uit de binnenlanden der Wester-afdeeling is afgebeeld in
de Indische Bij; maar de eenige mij bekende afbeelding van een Dajak der
Westkust, is die op den titel van het eerste deel van dit werk, naar eene
teekening van den generaal de Stuers.
*) Zie over de bereiding hiervan D. I , bl. 150.
s) Van Lijnden N. T ., bl. 603, Francis, bl. 7 , Tobias, bl. 25, Bitter
A., bl. 421. De tjawat schijnt met geringe verscheidenheid de alge-
meene dragt van alle Dajaksche stammen te zijn. De slip van achteren
komt evenwel niet op alle afbeeldingen voor. Niet onwaarschijnlijk is de
gissing van Dow, p. 177, dat de slip van achteren aanleiding heeft gege-
ven tot het sprookje van Dajaks met staarten. Intusschen möge het vol-
gende dienen tot aanvulling van hetgeen ik daarover D. I , bl. 167 noot,
gezegd heb. In het verhaal van een togt, in 1851 met Radja Brooke längs
de Redjang-rivier ondernomen, schrijft de Britsehe zendeling Mac Dougall
het volgende: //While at breakfast this morning, one of the men told me
//he had seen the people with tails, who are so much the object of curio-
//sity with us. They live fifteen days up a river in the interior of Bruni.
//He was sent there by Pangeran Mumeen to get goats, as these tailed
//gentry keep a great many of them. He says their tails are as long as
//the two lower joints of his middle-finger, fleshy and stiff. They must
//be very inconvenient, for they are obliged either to sit on little logs of
//wood, made on purpose, or to make a hole in the earth to accommodate
//their tails, before they can sit down.” Zie Mrs. Mac Dougall, Letters
from Sarawak, addressed to a child, p. 143.
3) Van Lijnden N. T., bl. 603; vgl. Low, p. 177, 179, Mrs. Mac
Dougall, Letters, p. 69, Schwaner B., I, bl. 220.
hout, met gevlochten ro ta n , soms met koperen of zilveren bauden
verbonden. De vorm is meestal die van een scheermes, breed van rug
en van voren stomp, en eenigzins achterwaarts gekromd; doch boven
Sintang en aan de Melawi worden regte, aan het einde spits toe-
loopende parangs gebezigd. Het gevest is van hout en dikwijls met
menschenhaar versierd, en staat meestal niet regtstandig op het wa-
p en , maar van de snede achterwaarts gekeerd, zoodat het met den
rug een hoek vormt van 1 5 0 graden, wat aan het geheele wapen een
zeer onhandig aanzien geeft. De hoedanigheid van het staal is evenwel
meestal van groote voortreffelijkheid, zoo zelfs dat zware spijkers
of geweerloopen door een enkelen wel-toegebragten slag van zulk een
parang kunnen gekloofd worden. Kleinere verscheidenheden in den
vorm van de parang zijn zeer menigvuldig en kenmerken schier al
de verschillende stammen. Het wapen wordt aan een u it rotan
gevlochten koord op de linkerzijde gedragen, en wel zöö dat de
scherpe kant naar boven is gekeerd, zoodat men dadelijk bij het
trekken, en zonder het wapen om te keeren, gereed is daarmede
een horizontalen houw toe te brengen 1). Meermalen is echter dit
wapen den Dajak nog niet genoeg om zieh tegen onverhoedsche
aanvallen van den kant van vijandelijke stammen te beveiligen, en
neemt hij tev en s, zoo vaak hij zijne woning verlaat, de korte ge-
weerhaakte Ians met z ieh , die hem te gelijk dient tot wandelstok
e n , daar de schacht hol is , tot blaasroer voor de, met ipoevergif-
tigde en met vischtanden gespitste houten pijltjes, waarmede zijn
bamboezen, met roltingdraden omvlochten en naast de parang hangende
pijlkoker steeds overvloedig is voorzien. Dit wapen, oor-
spronkelijk, naar het sch ijn t, aan de Poenans en Manketans eigen,
is tot vele andere stammen en ook tot de Westkust doorgedron-
gen 2). Bij deze wapenen worden nog andere, zoowel tot aanval als
f) Van Lijnden N. T., bl. 603, Francis, bl. 8 , de Stuers HS., bl. 48;
vgl. Low, p. 210, 211, Earl, p. 263, 264.
s) Ritter A., bl. 421, de Stuers HS., bl. 48, Francis, bl. 8 , Earl, p.
264, 265, en^ ten deele Groll, aant. op van Lijnden N. T ., bl. 604; vgl.
Low, p. 211^ Burns, p. 142. Uitvoerige beschrijving van dit wapen met
afbeeldingen bij S. Muller, bl. 409, 410, en bij Low, p. 329, 330. De
Maleijers noemen het s o em p it a n , de Dajaks s ip e t . De we6rhaak dient,
volgens Ritter, bl. 133, om de gevallen lijken tot zich te trekken: ik houd
dit voor zeer onnaauwkeurig en geloof dat het weirhaakje alleen dient om
een oogje aan te brengen waardoor men ziet, om bij het blazen der pijltjes
naauwkeufig te mikken.