
1844. Onder deze omstandigheden is h e t niet vreemd dat het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement de behoefte gevoelde om zijne be-
zittingen op Borneo naauwkeurig te omschrijven, de grenzen daar-
van af te bakenen en de verbindtenissen met de inlandsche vorsten
te vernieuwen en de versterken, ten einde alzoo zijne regten tegen
miskenning en inbreuk te waarborgen. Dit was dan het doel der
zending van den heer Weddik en van de reizen en nasporingen
zoo door hemzelven als door de hem toegevoegde ambtenaars tot
uitbreiding der geographische kennis van Borneo gedaan 1).
Het blijkt mij niet dat de heer Weddik gedurende het jäar 1844
de Westkust bezocht: hij wijdde al zijne aandacht aan de aange-
legenheden der staten die thans de Zuid-oostelijke afdeeling van
1845. Borneo uitmaken 2) ; doch in het jaar 1 8 4 5 bereisde hij Sukka-
d a n a , Matan en Sim p an g , e n , bijgestaan door den bekwamen ge-
committeerde H. von Gaffron, bepadide hij naauwkeuriger dan tot
dusverre geschied was, de grenzen tusschen deze slaatjes. Den i 5 d™
Julij en 1 4 den Augustus sloot hij met de Panembahans van Simpang
en Matan nieuwe contra cten, vooral om aan deze vorsten eene
sterkere verpligting tot beteugeling der zeerooverij längs de kusten
op te leggen 3). Hij handelde hierdoor in overeenstemming met
de bevelen van het opperbestuur in Nederlaud, hetwelk de Indische
regering kort te voren had aangeschreven over de volstrekte
noodzakelijkheid om in de overeenkomsten met de inlandsche vorsten
te s lu ite n , meer naauwkeurige en krachtige bepalingen tot
wering van den zeeroof in te lasschen 4). De heer von Gaffron
voer de Pawan-rivier op, trok het gebergte over dat haar van de
Pinoe scheidt, en zakte deze a f to t waar zij zieh met de Melawi
b. v. I , p. SOI, 3 0 3 , I I , p. 7 , 1 1 , 4 2 , 5 9 , 65—67, 77. Het blijkt
uit deze plaatsen dat Brooke evenzeer begeerig was alle vreemdelingen buiten
te sluiten en den handel van Borneo’s Noordkust alleen voor Engeland
te bewaren, als het Nederlandsch Gouvernement zieh steeds ijverzuchtig
op den Britschen invloed op Borneo had betoond. Het volgende, I I , p.
126, is wel niet veel meer dan scherts: //I should like to see the Belgians
form a settlement out here. To say nothing of the dog- and cat-like
juxtaposition, it would afford the Netherland authorities some substantial
ground for jealousy, and thus relieve the English from the unceasing
burden of distrust.”
’) Vgl. de praemissen van het besluit van 28 Febr. 1846 in den Moniteur
des Indes, 1846—7 , revue coloniale, p. 9.
s) Vgl. over zijne verrigtingen aldaar Inleiding, bl. LXXIV—l x x v i i i .
3) Comets de Groot, p. 42.
‘) Comets de Groot, p. 38.
verbindt. Vandaar de Melawi volgende kwam hij te S in la n g , ter- 1845.
wijl hij längs de Kapoeas den togt tot Pontianak voortzette. Of-
schoon zijne kaarten van dit gedeelte des eilands niet veel meer
dan vlugtige schetsen schijnen geweest te z i jn , strekten zij. echter
tot niet geringe vermeerdering van de kennis der binnenlanden, en
stelden den heer Weddik in staat een aantal gebreken aan te wij-
z e n , die de tot dusverre versehenen kaarten van Borneo ten op-
zigte van he t zuid-westelijk deel ontsierden 1).
De Chinezen in Sambas bleven inmiddels rü stig , omdat men hen
met geene inmenging in hunne inwendige aangelegenheden lästig
viel, maar hun vergunde al de regten van onafhankelijke staten u it
te oefenen. Men had hun zelfs in de laatste jaren vrij gelaten
volgens hunne eigene barbaarsche wetten 2) regt te sp rek en , ja
doodstraffen toe te passen. In 1 8 4 5 zag de heer van Gogh, die
het garnizoen te Sambas kommandeerde, bij een bezoek te Pamang-
kat een man voor het kongsie-huis op eene bank binden en het
*) De heer van de Velde hield zieh in Maart 1846 met het zamenstel-
len eener algemeene kaart van Bomeo volgens de nieuwste gegevens bezig.
In eene daartoe betrekkelijke nota (HS.) zegt hij: « De staten Simpang,
//Matan en Sukkadana, het zuid-.westelijk gedeelte van de residentie West-
//kust uitmakende, zijn uitslnitend gevolgd naar eene schetskaart van den
// heer Weddik, waarin de voornaamste gebreken der kaart van den heer
»v. Hinderstein zijn verbeterd en eenige bijzonderheden der boven-rivier-
//takken en de längs dezelve gelegen dorpen en eindelijk ook de grenzen
//der genoemde staten zijn opgegeven.” Doch dat de heer Weddik zijne
naauwkeuriger kennis dezer gewesten vooral aan de nasporingen van
den heer von Gaffron verschuldigd was, blijkt uit Weddik K., bl. 79
(vgl. mijne Inleiding, bl. ix x x v i) , en uit Grolls aanteekeningen op van
Lijnden N. T . , bl. 5 4 1 , die echter van de kaart van den heer von
Gaffron zegt: //het is niet meer dan eene vlugtige schets.” De heer von
Gaffron zag ook den bekenden diamant van Matan (zie D. I , bl. 140—
143) en gaf daarvan eene uitvoerige beschrijving in het Natuurk. Tijdschr.
v. N. I . , D. V I , bl. 165—167. Hij acht de echtheid van den steen
önbetwistbaar; zijne beschrijving gaf echter den Hoogleeraar Bleekrode,
in zijne opstellen over de Tentoonstelling te Parijs (zie Algem. Han-
delsbl. van 29 Nov. 1855), aanleiding tot de volgende opmerking: //De
// vorm wordt gezegd te zijn een dubbele zeszijdige pyramide (of pyramidale
//dodekaeder), en daarin kan, volgens de leer ^der kristallen, de diamant
//onmogelijk voorkomen. Het zal dus waarschijnlijk een bergkristal zijn,
//en dien ten gevolge wordt de waarde, door den heer v. Gaffron op ruim
// 5 millioen gülden begroot, naauwelijks eenige stuivers. Het zou ook
//een kleurlooze saffier kunnen zijn, die vooral uit China in dezen vorm
nverkregen wordt: een diamant, en dit herhaal ik , is het volgens de ge-
//geven beschrijving niet.”,
>) Zie D. I , bl. 321.