
1826. bezittingen op Borneo’s Westkust werd vastgesteld 1). De voorstel-
len van den heer Tobias hadden hiertoe den weg bereid; daarom
kwam ook Borneo’s W e s tk u s t, in afwachting van meer algemeene
niaatregelen omtrent het beheer der buitenbezitlingen, bet eerst
aan de beurt voor »het invoeren van al zoodauige veranderingen,
»welke ten doel badden otn reeds aanvankelijk onnoodige uitgaven
» te bespa ren, en waardoor nogtans de gewone en geregelde gang
»der zaken niet werd belemmerd,” zooals het in de praemissen van
bedoeld besluit werd uilgedrukt. Art. 1 bepaalde dat voortaan de
bezittingen van het Ned. Gouvernement op Borneo’s Westkust zou-
den ressorteren onder de residentie Pontianak, de onder-residentie
Mampawa, de residentie Sambas en de afdeeling Landak, en dat het
hoofd van al deze bezittingen den titel zou voeren van resident ter
Westkust van Borneo. Bij art. 2 werden de posten Sintang en San-
gouw ingetrokken, terwijl art. 3 vaststelde, hoedanig in het vervolg
het personeel der administratie zou zijn zamengesteld. De resident
ter Westkust zou resideren te Pontianak en hem zouden toegevoegd
zijn een secretaris en drie k le rk e n , een collecteur tevens pak-
huismeester met een klerk en een posthouder te Tajan. Te Mampawa
zou het geheele personeel u it een assistent-resident en k le rk ,
te Sambas u it een assistent-resident met een klerk en een collecteur
tevens pakhuismeesler, en te Landak alleen u it een civielen
gezaghebber bestaan. Bij art. 4 werd onder andere de Gezaghebber
Hartmann tot resident ter Westkust benoemd, de heer Duiters
in het bestuur te Mampawa bevestigd, de heer Ritter als assistentresident
naar Sambas verplaatst, en de heer le Conge met het civiel
gezag te Landak belast. Eindelijk werd aan alle op Borneo aanwe-
zige en niet op nieuw benoemde ambtenaren , waaronder ook de
resident van Sambas van den Dungen Gronovius, de gelegenheid ge-
geven om naar Batavia terug te keeren, waar zij op wachtgeld zouden
gesteld worden, lot zich^de'gelegenheid mogt opdoen om hen
weder overeenkomstig hunnen rang en bekwaamheid le plaatsen.
Yan Larah en Sinkawang, welke landschappen nog in handen der
Chinezen waren, werd in dit besluit met geen woord gewag gemaakt.
Tot invoering der nieuwe organisalie en eindelijke vereffening der
nog hangende geschillen met de Chinezen, benoemde de heer du Bus,
bij besluit van 21 Ju lij, voor Borneo’s Westkust weder een Gom-
’) Staatsblad, n°. 27.
missaris, in plaats van den heer Tobias, die, zooals g em e ld is, voor 1826.
eene derde zending derwaarts bedankt had. De keuze van den Com-
missaris-Generaal viel op den heer P. Diard, een Fransch natuurkun-
dige, sedert 1 8 2 0 op Java werkzaam, en die zijn bijzonder vertrouwen
genoot. De nieuwe Commissaris kwam te Pontianak met eene deputatie
der Ghinezen van Mandor in onderhandeling; hij schonk hun vergif-
fenis voor het verledene en kwijtschelding van de belasting over 1825,
onder voorwaarde dat die over 1826 behoorlijk zou worden voldaan 1).
Niet alleen deze handelwijze, maar vooral ook de voorstellen
van den Commissaris Diard adernden een geheel anderen geest,
dan de beschikkingen van den heer Tobias ten aanzien der Chinezen
had bezield. De bezwaren reeds vroeger tegen het hoofdgeld
ingebragt, kwamen hem volkomen gegrond voor, en hij zag zeer
wel in dat de Chinezen nimmer tot eene geregelde opbrengst de-
zer belasting zouden te brengen zijn , ten wäre het Gouvernement
eene groote magt op Borneo mogt willen onderhouden, hetgeen
thans minder dan ooit in het plan der hooge regering lag. Hij
stelde daarom voor hun slechts eene geringe vaste belasting, b. v.
in den vorm van recognitie-geld, op te leggen, en voor het overige,
in plaats van het hoofdgeld, een buitengewoon regt op de vaart
längs de rivieren van en naar hunne districten le helfen 2). Op
zieh zelve schijnt dit plan inderdaad niet geheel verwerpelijk, en
het zou welligt goede vruchten gedragen hebben, zoo he t dadelijk
bij onze vestiging ter Westkust of na de onderwerping der Chinezen
in 18 2 3 was in werking gebragt. Wanneer in het geheel
ten opzigte der belasting een onderscheid tusschen de Chinezen en
de overige deelen der bevolking moest gemaakt worden — en de om-
standigheid dat de door hen verworven kapitalen grootendeels niet
in het land blijven, maar hunne besparingen deels van tijd tot
tijd naar China overgemaakt, deels bij hunne terugreis worden
medegevoerd, scheen daarvoor eenigen grond te geven — dan
kon zulk een belasting op den in- en uitvoer welligt nog als de
billijkste en minst bezwarende, waarschijnlijk ook als eene die
’) Van. Lijnden T. N. I , bl. 182. Vgl. over den beer Diard van
Hoëvell, Geschiedkundig overzigt van de beoefening van kunsten en weten-
schappen in Ned. Indie, bl. 103. De heer Diard was later op Java als
lid der Natuurkundige Commissie en directeur van ’s lands plantentuin te
Buitenzorg en in de laatste jaren als honorair inspecteur der cultures werkzaam.
*) Van Lijnden T. N. I., bl. 182, Moors Notices, p. 12.