
1820. Eene andere reden tot bekommering gaven te Sambas de hevige
onlusten, die onder de Chinezen van Montrado waren uitgebroken.
Niet slecbts bleven zij, in wedrwil aller beloften, achterlijk in de
belaling der hoofdgelden, maar omslreeks dezen tijd ontslonden
die hevige veelen tusschen de partijen van Tai-kong en van Sin-
ta-kioe, van welke ik vroeger reeds meermalen gewaagd heb 1) ,
en die later herhaaldelijk tot de tusschenkomst van bet Gouvernement
hebben aanleiding gegeven. De scheuring tusschen deze beide
partijen schijnt te dagteekenen van bet jaar 1819. Yroeger hadden de
zeven mijn-vereenigingen in het gebied van Sambas ieder haar afzon-
derlijk be stuur, maar werd voor de bebandeling der gemeenschap-
pelijke belangen van tijd tot tijd eene groote vergadering in het
kongsie-buis van Sin-ta-kioe te Montrado gehouden. Tan-po-kö 2), het
hoofd der kongsie van Tai-kong en een der bekwaamste Chinezen,
die zieh steeds beijverd had met den Sultan van Sambas op een goe-
den voet te blijven, was tijdens onze vernieuwde vestiging op de West-
kust in 1818 in China, en gedurende zijne afwezigheid werden zijne
functien door zekeren To-a-lok waargenomen. Intusschen was in bet
begin van 18 1 9 de reeds in mijn verhaal vermelde Sing-sang 3) , het
hoofd van Sin-ta-kioe, door de gezamenlijke kongsies tot hun groot-
kapitein benoemd. Naijver der hoofden van Tai-kong op het gezag van
dezen Sing-sang schijnt de eerste aanleiding tot de geschillen gegeven
te hebben, die door het tijdelijk gebrek aan goeden mijngrond zecr
werden aangevuurd. De omtrek van Montrado, waar beide vijandige
kongsies hunnen hoofdzetel hadden 4) , was, meende men, grooten-
deels uitgegraven, en in de nabijheid was geene tweede piek die met
deze te vergelijken was. Beide partijen waren ook reeds buiten het
landschap Montrado of Selakouw op verschillende punten van Larah
en Loemar gevestigd, maar inzonderheid strekten de voor zeer rijk
gehouden mijngronden in het distrikt Sepang, waarop beiden evenzecr
drükte stuk van den heer Roorda blijkt niet bepaald, wanneer bet gebeurde
met de brik heeft plaats gehad, doch in het geschreven stuk Staat uitdruk-
kelijk: //te dier tijd bevond zieh de resident Reynst nog te Sambas.”) In
Verwikk. wordt van het verraderlijk gedrag van den Sultan en Pangeran
Moeda niet gesproken en gezegd dat de van Broenei medegevoerde Chinezen
en vrouwen vrijwillig aan boord der brik gegaan waren.
J) Zie D. I , bl. 103, 304, 305.
s) G. Müller schrijft //Tjim-bo-ko”, de heer de Stuers //Than-poh-ko”.
Het titelblad van dit deel vertoont zijn portret.
* 8) Zie boven, bl. 36.
4) Zie D. I , bl. 107 en 304.
aanspraak maakten, ten twistappel. Die van Tai-kong vereenigden 1820.
zieh met de kongsies Hang-moei, Sjin-woek en Man-fo, onder den
naam van Fo-sjon , tot eene seort van federative republiek, terwijl
de overige kongsies zieh meer aan Sin-ta-kioe aansloten. Sing-sang
werd nu genoodzaakt naar Sambas de wijk te nemen, waar hij
zieh in het Chinesche kamp vestigde. Zijne afwezigheid en meer
nog de terugkomst van Tan-po-ko, op dringend verzoek zijner
vroegere onderdanen ,■ verzekerden aan de partij van Tai-kong. het
overwigt. Tot haar behoorde, volgens den heer G. Muller, een
aantal uit China gedeserteerde Soldaten en gewezen zeeroovers, die
onder bet beruchte hoofd Sen-ti-pai gediend badden, terwijl onder
de hoofden zieh eenige mannen van reusachtige grootte en lig-
chaamskracht bevonden. Telkens hadden bloedige tooneelen plaats,
soms gepaard met gruwzame wreedheden, en de zwakkere partij
van Sin-ta-kioe moest daarbij doorgaans bet onderspit delven. De
Sultan van Sambas was geheel onmagtig om aan deze ongeregeld-
heden in zijn eigen gebied paal en perk te stellen 1).
Onafhankelijk van deze bijzondere redenen tot bekommering, werd
ook de algemeene toestand van Sambas. in de berigten van den
waarnemenden resident met de zwartste kleuren geleekend. Indien
te Pontianak althans eenige beginselen van welvaart bestonden, te
Sambas was niets te vinden dan ärmoede en eilende; zoo men op
eerstgenoemde plaats eenigen prijs toonde te stellen op de handha-
ving van regt en orde en de bescherming die het Gouvernement
aan den handel poogde te verleenen, op laatstgenoemde waren roof
en plundering algemeen, en zelfs de prin sen , d ie , van vaste in-
komsten verstoken, zieh door allerlei geweldenarijen een middel
van bestaan trachtten te verschaffen, maakten zieh daaraan schuldig.
De Sultan strafte hen soms door geldboeten, door het afbreken
hunner huizen of tijdelijke ballingschap, doch was dikwijls genoodzaakt
zieh bij den resident te beklagen dat hij evenzeer
buiten staat was om de knevelarijen die zijne rijksgrooten in
de bovenlanden pleegden, te b e le tten , als om hun uit zijne
inkomsten genoegzame middelen van bestaan toe te leggen. E n
als een onvermijdelijk uitvloeisel h ie rv an , werd ook de regter-
lijke magt, die door het contract aan het Nederlandsch gezag
opgedragen en in zijnen naam door den resident geöefend werd,
*) Tobias, bl. 71, de Stuers HS., bl. 21, Muntinghe, bl. 183; G.
Müller, Brief van Sambas van 1 Aug. 1822 aan den Gouv.-Gen. (HS.).